Uitspraak 200104881/1


Volledige tekst

200104881/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats]

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2001 hebben verweerders aan appellante een aantal lasten onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsommen zijn vastgesteld op:
- ƒ 50.000,00 (€ 22.689,01) ineens voor overtreding van voorschrift 9.2.1; de begunstigingstermijn is gesteld op één maand na inwerkingtreding van dit besluit;
- ƒ 5.000,00 (€ 2.268,90) per maand voor overtreding van voorschrift 7.2.4; het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op ƒ 50.000,00 (€ 22.689,01); de begunstigingstermijn is gesteld op één maand na inwerkingtreding van dit besluit;
- ƒ 5.000,00 (€ 2.268,90) voor iedere maand dat geen nader bodemonderzoek is uitgevoerd; het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op ƒ 50.000,00 (€ 22.689,01); de begunstigingstermijn is gesteld op één maand na inwerkingtreding van dit besluit;
- ƒ 50.000,00 (€ 22.689,01) ineens voor overtreding van voorschrift 9.3.2; de begunstigingstermijn is gesteld op 1 augustus 2001;
- ƒ 5.000,00 (€ 2.268,90) voor iedere dag dat voorschrift 7.2.4 wordt overtreden; het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op ƒ 100.000,00 (€ 45.378,02); de begunstigingstermijn is gesteld op drie weken na inwerkingtreding van dit besluit.

Bij besluit van 21 augustus 2001, verzonden op 23 augustus 2001, kenmerk 775543, Afdeling MIL, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A. Groenewoud, advocaat te Breda, en [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. O.W. de Hollander, P.H.W. Heesakkers en R.A.M. van Oosterhout, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De inrichting van appellante is een inrichting voor de ontvangst en tijdelijke opslag van onbewerkte autowrakken, het aftappen van vloeistoffen, het bewerken van autowrakken, de opslag van onderdelen, vloeistoffen e.d., de opslag van bewerkte autowrakken, het bewerken van voorbewerkte autowrakken, de afvoer van restanten, onderdelen en vloeistoffen, de in- en verkoop van tweedehands auto’s en antieke automobielen en het restaureren van auto’s. Verweerders hebben voor deze inrichting bij besluit van 28 januari 1999, ter inzage gelegd op 5 februari 1999, een revisievergunning verleend. Tegen deze vergunning is geen beroep ingesteld. Zij is op 21 maart 1999 onherroepelijk geworden.

2.2. Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.

Ingevolge het derde lid wordt voor het opleggen van een last onder dwangsom niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.

Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

Ingevolge het vijfde lid wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

2.3. Appellante heeft aangevoerd dat de wettelijke grondslag voor het indienen van een bodemrapport alsmede voor een aanvulling hierop niet in het bestreden besluit is vermeld.

Verweerders hebben appellante bij brief van 18 juni 1999 bericht dat een in haar opdracht opgesteld bodemonderzoeksrapport naar aanleiding van een brand in de inrichting een aantal aanvullingen en aanpassingen behoefde. Verweerders hebben in de last onder dwangsom in dit verband gewezen op hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer.

Indien zich in een inrichting een ongewoon voorval heeft voorgedaan waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, treft degene die de inrichting drijft, ingevolge artikel 17.1 van de Wet milieubeheer, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voorzover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Ingevolge artikel 17.2, tweede lid, verstrekt degene die de inrichting drijft, het bevoegd gezag tevens, zodra zij bekend zijn, nadere gegevens met betrekking tot het voorval.

De Afdeling gaat er gelet op het vorenstaande van uit dat verweerders in dit verband overtreding van artikel 17.2 van de Wet milieubeheer aan de last onder dwangsom ten grondslag hebben gelegd. Dat dit niet met zoveel woorden blijkt uit het bestreden besluit doet hieraan niet af, nu verweerders bij dit besluit de last onder dwangsom hebben gehandhaafd en de wettelijke basis in deze last voldoende duidelijk was weergegeven. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.4. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat niet in geschil is dat de inrichting ten tijde van het bestreden besluit niet overeenkomstig de verleende vergunning in werking was, zodat verweerders bevoegd waren tot het opleggen van een last onder dwangsom.

2.5. Het beroep van appellante spitst zich voorts toe op de lengte van de begunstigingstermijnen. Zij stelt dat deze termijnen te kort zijn en heeft het volgende aangevoerd.

De afgewerkte olie wordt in de inrichting opgeslagen in kunststof vaten die zijn geplaatst in een stalen kooiconstructie. Deze is thans ook geplaatst in een open stalen vat. Appellante betoogt dat verweerders deze opslag, die afwijkt van hetgeen in voorschrift 9.2.1 is voorgeschreven, hebben goedgevonden, althans de indruk hebben gewekt deze opslag goed te vinden. Ook bij enkele bedrijfsbezoeken van verweerders is niets over deze opslag gezegd. Met betrekking tot de overtreding van voorschrift 7.2.4 heeft appellante aangevoerd dat verweerders op 11 mei 2001 van het voornemen van de inspectie van het rioolsysteem in kennis zijn gesteld. In het beroep heeft zij aangevoerd dat deze inspectie inmiddels heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot het uit te voeren bodemonderzoek heeft appellante aangevoerd dat hierover reeds sinds begin 2001 overleg is gevoerd en dat dit onderzoek waarschijnlijk op 1 oktober 2001 zou starten. Appellante heeft aangevoerd dat zij de in voorschrift 9.3.2 bedoelde kluis zal bouwen en dat een bouwaanvraag bij burgemeester en wethouders van Dongen is ingediend. Met betrekking tot voorschrift 11.4.1 heeft appellante aangevoerd dat autowrakken niet meer worden gestapeld. Tevens zullen vloeistofdichte vloeren worden aangelegd tussen de bestaande hallen en de nieuw te bouwen hal.

2.6. Ingevolge voorschrift 9.2.1 moet de opslag van afgewerkte olie en overige K3-producten in de binnen de inrichting aanwezige bovengrondse tanks zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen één jaar na het van kracht worden van deze beschikking, voldoen aan CPR 9-6. Om te kunnen voldoen aan dit voorschrift moet de opslag plaatsvinden in stalen bovengrondse tanks.

Ingevolge voorschrift 7.2.4 dient binnen zes maanden na het van kracht worden van deze vergunning en vervolgens elke vier jaar het rioolsysteem te worden geïnspecteerd op lekdichtheid. Hierbij dient de Nederlandse Praktijk Richtlijn voor buitenrioleringen 3220 (hierna: de NPR 3220) te worden gehanteerd. De wijze van inspectie moet twee maanden voor de uitvoering ter goedkeuring worden overgelegd aan gedeputeerde staten.

Ingevolge voorschrift 9.3.2 dient ten behoeve van de opslag van benzine in emballage zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen een jaar na het van kracht worden van deze beschikking een bouwkundige kluis te worden gerealiseerd conform CPR 15-1.

Ingevolge voorschrift 11.4.1 dienen binnenkomende, onbewerkte autowrakken in afwachting van hun bewerking te worden geplaatst op een vloeistofdichte en olie- en benzinebestendige vloer en mogen zij niet worden gestapeld. Indien de aangevoerde autowrakken van een transportmiddel worden gelost, dient deze handeling te geschieden boven een vloeistofdichte vloer.

2.7. Verweerders hebben aangevoerd dat zij voorafgaand aan het opleggen van de lasten onder dwangsom herhaaldelijk overleg hebben gevoerd met appellante om te komen tot beëindiging van de onderhavige overtredingen. Zij hebben echter moeten constateren dat appellante ten tijde van het bestreden besluit geen of onvoldoende concrete maatregelen heeft getroffen om deze overtredingen te beëindigen.

Verweerders hebben in dit verband aangevoerd dat de door appellante getroffen voorziening ten aanzien van de opslag van afgewerkte olie ten tijde van het bestreden besluit niet voldeed aan CPR 9-6. Verweerders hebben appellante tijdens enkele bedrijfsbezoeken hierop gewezen en ontkennen haar de indruk te hebben gegeven dat niet aan deze richtlijn behoefde te worden voldaan. Voorts stellen verweerders dat ten tijde van het bestreden besluit weliswaar een rioolinspectie heeft plaatsgevonden en dat daarvan een video-opname is gemaakt, maar dat een rapport, zoals voorgeschreven in de NPR 3220, ten tijde van het bestreden besluit niet was overgelegd. Op dat moment was derhalve niet voldaan aan voorschrift 7.2.4. Verweerders hebben verder gesteld dat ten tijde van het bestreden besluit weliswaar een opzet voor een bodemonderzoek was ingediend, maar dat deze opzet niet voldeed. Hierop hebben verweerders appellante bij brief van 29 juni 2001 gewezen. Ten tijde van het bestreden besluit was echter noch een aangepaste opzet, noch een bodemonderzoeksrapport bij verweerders ingediend. Met betrekking tot de in voorschrift 9.3.2 voorgeschreven bouwkundige kluis hebben verweerders opgemerkt dat hiervoor een bouwvergunning is vereist en dat burgemeester en wethouders van Dongen in februari 2001 hebben verklaard bereid te zijn deze te verlenen. Niettemin was ten tijde van het bestreden besluit nog geen verzoek om bouwvergunning bij burgemeester en wethouders ingediend. Ten slotte hebben verweerders gesteld dat het tijdelijk opslaan van onbewerkte wrakken in de loods wellicht de meest verantwoorde wijze van opslaan is, maar dat dit niet in overeenstemming met de revisievergunning is.

2.8. De Afdeling overweegt dat, nadat de revisievergunning op 21 maart 1999 van kracht was geworden, tijdens bezoeken die sindsdien van de zijde van verweerders aan de inrichting van appellante zijn gebracht, is geconstateerd dat aan een aantal aan de vergunning verbonden voorschriften niet werd voldaan. De bedrijfsbezoeken vinden, naar de Afdeling ter zitting is gebleken, elke twee maanden plaats. Op 21 maart 2001 hebben verweerders, nadat was gebleken dat aan de hiervoor bedoelde voorschriften nog steeds niet was voldaan, appellante gewaarschuwd dat haar een last onder dwangsom zou worden opgelegd. Deze last volgde op 17 april 2001. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt en ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat elk van de gegeven begunstigingstermijnen onder deze omstandigheden onvoldoende waren om de desbetreffende overtredingen ongedaan te maken. In haar beroep verklaart appellante weliswaar dat zij de in de last onder dwangsom bedoelde overtredingen weliswaar ten tijde van het bestreden besluit niet had beëindigd, maar dat zij doende was om deze overtredingen te beëindigen. Zij heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij dit niet eerder en tijdig binnen de onderscheidene begunstigingstermijnen heeft kunnen doen. Dat appellante, naar zij ter zitting heeft verklaard, nadat de revisievergunning was verleend, voorrang heeft gegeven aan andere zaken en ontwikkelingen met betrekking tot haar inrichting doet hieraan niet af. Dat appellante thans wel aan enkele voorschriften voldoet of denkt daaraan binnenkort te kunnen voldoen betreft veronderstellingen en ontwikkelingen die dateren van na het bestreden besluit, zodat zij, wat daarvan zijn moge, bij de beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit geen rol kunnen spelen. Hierbij neemt de Afdeling met betrekking tot de rioolinspectie mede in aanmerking dat, voorzover de NPR 3220 volgens appellante niet van toepassing zou zijn op haar inrichting en derhalve ten onrechte in voorschrift 7.2.4 is opgenomen, de revisievergunning onherroepelijk is en dit voorschrift niet in geschil is.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de last onder dwangsom opgenomen begunstigingtermijnen niet te kort zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.9. Appellante heeft voorts bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de dwangsommen.

Verweerders hebben aangevoerd dat deze hoogte is gerelateerd aan de kosten van de investeringen die nodig zijn voor beëindiging van de overtredingen. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat daarmee de hoogte van de dwangsombedragen in redelijke verhouding staat tot het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

De Afdeling is van oordeel dat verweerders in redelijkheid tot dit standpunt hebben kunnen komen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet zij geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Het beroep is in zoverre derhalve ongegrond.

2.10. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002

164.