Uitspraak 201503270/1/A3 en 201503520/1/A3


Volledige tekst

201503270/1/A3 en 201503520/1/A3.
Datum uitspraak: 9 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

[appellant], wonend te Enschede,

tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel van 12 maart 2015 in zaken nrs. C/08/168961/FA RK 15-555 en C/08/168962/KG ZA 15/81 en van 27 maart 2015 in zaken nrs. C/08/169656/KG ZA 15/108 en C/08/169655/FA RK 15/694 in de gedingen tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Enschede.

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2015 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod opgelegd met betrekking tot de woning op het adres [locatie] te Enschede voor de periode van 8 maart 2015 tot en met 18 maart 2015.

Bij uitspraak van 12 maart 2015 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 18 maart 2015 heeft de burgemeester het huisverbod verlengd tot en met 5 april 2015.

Bij uitspraak van 27 maart 2015 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroepen ingesteld.

De burgemeester heeft verweerschriften ingediend.

De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 9 december 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. C. Verrillo, advocaat te Denekamp, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. P. Hamer en J. Hogenelst, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De zaken zijn vervolgens verwezen naar een meervoudige kamer van de Afdeling.

Met toestemming van partijen is een nadere behandeling van de zaken ter zitting achterwege gebleven. De Afdeling heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.

2. De burgemeester heeft in een incident dat op 7 maart 2015 heeft plaatsgevonden aanleiding gezien aan [appellant] een huisverbod op te leggen. Volgens hem bestaat ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van [ex-partner] dan wel een ernstig vermoeden hiervan. [appellant] heeft in de woning van zijn [ex-partner] na een woordenwisseling een aantal spullen vernield. [ex-partner] is vervolgens het huis ontvlucht en heeft de politie gebeld. Verder heeft de burgemeester van belang geacht dat eerder, in januari 2015, een incident tussen [appellant] en [ex-partner] heeft plaatsgevonden, waarvan hun zoon getuige was. Het huisverbod houdt tevens een contactverbod met [ex-partner] en de zoon in. Aan de verlenging van het huisverbod en contactverbod heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat het niet mogelijk was veiligheidsafspraken met [appellant] te maken. Gelet hierop heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat het ernstig en onmiddellijk gevaar voor de achterblijvers dan wel het ernstige vermoeden daarvan niet is geweken.

3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het huisverbod ten onrechte is opgelegd en verlengd. Allereerst heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de burgemeester niet bevoegd was om hem een huisverbod op te leggen, aangezien een huisverbod alleen kan worden opgelegd aan personen die in de desbetreffende woning wonen. Vast staat dat hij niet in de woning van [ex-partner] woonde. Of hij er anders dan incidenteel verbleef is niet relevant. Verder bestaat volgens hem geen gevaar voor [ex-partner] en zijn zoon en had aan zijn belang om contact te hebben met zijn zoon zwaarder gewicht moeten worden toegekend. Bovendien is in het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld ten onrechte vermeld dat zijn zoon getuige was van het incident dat aanleiding was voor het opleggen van het huisverbod, aldus [appellant].

4. Uit de tekst van artikel 2, eerste lid, van de Wth en de geschiedenis van de totstandkoming van de wet volgt dat een tijdelijk huisverbod alleen kan worden opgelegd aan degene die in het huis waarvoor dat verbod geldt, woont of gedeeltelijk woont. Zo is in de memorie van toelichting bij deze bepaling vermeld dat erin wordt voorzien dat ook aan iemand die slechts een gedeelte van de week bij diens partner verblijft toch een huisverbod kan worden opgelegd (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 19). Het anders dan incidenteel verblijven als bedoeld in artikel 2, eerste lid, ziet, gelet op de tekst van dat artikel, op één of meer andere personen die in het huis waarvoor het verbod geldt, verblijf hebben dan de uithuisgeplaatste.

Op grond van de stukken is het volgende komen vast te staan. Na de relatiebreuk tussen [appellant] en [ex-partner] heeft [appellant] in augustus 2014 vrijwillig de woning van [ex-partner] verlaten en de huissleutel ingeleverd. Vervolgens is hij elders gaan wonen. Hun beider zoon, nu acht jaar oud, is bij [ex-partner] blijven wonen. [appellant] en [ex-partner] beoogden co-ouderschap. In verband met de omgangsregeling hebben [appellant] en [ex-partner] contact gehouden, veelal telefonisch. [appellant] haalde zijn zoon op bij school, het voetbalveld of aan huis bij [ex-partner]. In dat kader is [appellant] soms bij [ex-partner] in de woning geweest.

Uit deze feiten en omstandigheiden blijkt dat [appellant] ten tijde van de oplegging van het huisverbod op 8 maart 2015 niet in de woning van [ex-partner] woonde en daar ook niet gedeeltelijk woonde. Dit betekent dat de burgemeester niet bevoegd was [appellant] voor die woning een huisverbod op te leggen en hij derhalve evenmin bevoegd was het huisverbod te verlengen.

Het betoog slaagt. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 8 maart 2015 en van 18 maart 2015 van de burgemeester alsnog gegrond verklaren. Deze besluiten komen wegens strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wth voor vernietiging in aanmerking.

6. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel van 12 maart 2015 in zaken nrs. C/08/168961/FA RK 15-555 en C/08/168962/KG ZA 15/81 en van 27 maart 2015 in zaken nrs. C/08/169656/KG ZA 15/108 en C/08/169655/FA RK 15/694;

III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV. vernietigt de besluiten van de burgemeester van Enschede van 8 maart 2015, kenmerk PL0600-2015114375-8, en van 18 maart 2015, kenmerk 1500034839;

V. veroordeelt de burgemeester van Enschede tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.526,24 (zegge: drieduizend vijfhonderdzesentwintig euro en vierentwintig cent), waarvan € 3.472,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. D.A.C. Slump, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Klein
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016

176-805.