Uitspraak 201504280/1/A1


Volledige tekst

201504280/1/A1.
Datum uitspraak: 9 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Serooskerke (Walcheren), gemeente Veere,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 april 2015 in zaak nr. 14/6265 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: gedeputeerde staten).

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2014 hebben gedeputeerde staten het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een bord op de zijwand van de wagenschuur op het perceel [locatie 1] te Serooskerke (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 30 september 2014 hebben gedeputeerde staten het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 september 2014 vernietigd voor zover dat, kort weergegeven, zag op het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om handhavend optreden van [appellant] en uiteindelijk bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 30 september 2014. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2016, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door A.H. van Leeuwen, en gedeputeerde staten vertegenwoordigd door W. Beiloo, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellant] woont aan de [locatie 2] te Serooskerke. Op het perceel woont [belanghebbende]. [belanghebbende] exploiteert op het perceel een [bestratingsbedrijf].

Bij brief van 8 oktober 2013 heeft [appellant] het college van burgemeester en wethouders van Veere (hierna: het college) medegedeeld dat [belanghebbende] in strijd met de Landschapsverordening Zeeland 2001 (hierna: de Landschapsverordening) een bord op de zijwand van de wagenschuur op het perceel heeft aangebracht. Hij verzoekt het college de Landschapsverordening te handhaven en het bord te (laten) verwijderen. Het college heeft bij besluit van 22 oktober 2013 dit verzoek van [appellant] afgewezen, omdat het niet bevoegd is handhavend op te treden. Het bord op de zijwand van de wagenschuur is omgevingsvergunningsvrij, aldus het college. Voorts heeft het college bij dat besluit het verzoek om handhavend op te treden van 8 oktober 2013 doorgezonden aan gedeputeerde staten, nu [appellant] zich ten aanzien van dit bord ook beroept op de Landschapsverordening en het college niet bevoegd is op grond van de Landschapsverordening handhavend op te treden. Gedeputeerde staten hebben vervolgens dat verzoek om handhavend op te treden bij besluit van 16 april 2014 afgewezen. Hieraan hebben zij ten grondslag gelegd dat het in artikel 2 van de Landschapsverordening opgenomen verbod op het plaatsen van borden niet geldt voor borden die kennelijk tot de meubilering of stoffering van een gebouw behoren, hetgeen hier volgens hen het geval is, gezien de relatie tussen de functie van het gebouw en het bord. Het besluit van 16 april 2014 is in het besluit op bezwaar van 30 september 2014 gehandhaafd. De rechtbank heeft het tegen dit onderdeel van het besluit op bezwaar ingestelde beroep niet gehonoreerd.

De beoordeling van het hoger beroep

2. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgronden over de uitleg van zijn brief van 8 oktober 2013 en over de andere reclame-uitingen op het perceel, niet zijnde het reclamebord aan de zijwand van de wagenschuur, en het al dan niet plaatsgebonden karakter van die reclame-uitingen ingetrokken.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bord aan de zijwand van de wagenschuur niet dient ter stoffering van dat gebouw als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landschapsverordening. Hij voert daartoe aan, onder verwijzing naar de toelichting bij de Landschapsverordening en zijn ter zitting gegeven toelichting daarop, dat voor de beantwoording van de vraag of aan de in dit artikellid van de Landschapsverordening gestelde voorwaarde is voldaan, bepalend is of de functie die het gebouw heeft, zich verhoudt met de ter plaatse geldende bestemming van het bestemmingsplan "Buitengebied Veere". Dat is volgens [appellant] niet het geval, omdat het gebouw, naar ook niet in geschil is, in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt. Voor de functie van dat gebouw is het gebruik dat daarvan feitelijk wordt gemaakt derhalve niet relevant, aldus [appellant].

3.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Landschapsverordening wordt onder "borden" verstaan: opschriften, aankondigingen, afbeeldingen, constructies ten behoeve daarvan of kennelijk voor reclamedoeleinden gebezigde transportmiddelen en overige objecten.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het verboden om buiten de bebouwde kom borden, vlaggen en spandoeken te plaatsen, te doen plaatsen, aan te brengen, dan wel als eigenaar of andere zakelijk gerechtigde of gebruiker van enige onroerende zaak plaatsing op, aan of tegen die onroerende zaak toe te staan.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, geldt het in artikel 2 bedoelde verbod niet voor borden:

a. die kennelijk tot de meubilering of stoffering van een gebouw behoren, mits deze

1. tegen het gebouw zijn geplaatst en

2. niet boven het gebouw uitsteken.

3.2. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landschapsverordening houdt een uitzondering op het verbod van artikel 2, eerste lid, in, indien een bord kennelijk dient ter stoffering van een gebouw. In de bij dit artikel behorende toelichting op de Landschapsverordening is dienaangaande vermeld dat een relatie moet bestaan tussen het bord en de functie van het gebouw. Wat onder functie van het gebouw dient te worden verstaan volgt evenwel niet uit de toelichting. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de functie van het gebouw wordt bepaald door het feitelijke gebruik dat ervan wordt gemaakt. Anders dan [appellant] betoogt, zijn in de artikelen van de Landschapsverordening noch in de toelichting bij de Landschapsverordening aanknopingspunten gelegen voor het oordeel dat bij de bepaling van de functie van het gebouw de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan op het perceel rustende bestemming bepalend is. In het licht van het doel en de strekking van de Landschapsverordening, die er op ziet het Zeeuwse landschapsschoon te beschermen en te behouden waarbij als uitgangspunt geldt dat het plaatsen van borden zich daarmee niet verdraagt, is de op het perceel rustende bestemming niet beslissend. Handhavend optreden tegen het in strijd handelen met het bestemmingsplan is voorbehouden aan het college van burgemeester en wethouders op grond van andere regelgeving. Voor gedeputeerde staten bestaat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen ruimte via de Landschapsverordening te treden in de uitleg van hetgeen op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Niet in geschil is dat het gebouw waaraan het reclamebord is bevestigd, wordt gebruikt voor het opslaan van kantoorartikelen en het uitstallen van voorbeeldbestratingen. Op het reclamebord is de naam van het bestratingsbedrijf vermeld. Nu artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landschapsverordening onder meer ziet op reclameborden en het in geding zijnde reclamebord is bevestigd aan de zijwand van de wagenschuur die feitelijk wordt gebruikt ten behoeve van het op het reclamebord vermelde bestratingsbedrijf, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het reclamebord aan de zijwand van de wagenschuur past bij de functie van het gebouw en derhalve kennelijk dient ter stoffering van dat gebouw als bedoeld in dat artikel. Gelet hierop en nu niet in geschil is dat aan de overige in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, genoemde voorwaarden wordt voldaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het in artikel 2 van de Landschapsverordening opgenomen verbod niet wordt overtreden, omdat de uitzondering van artikel 3, eerste lid, van de Landschapsverordening van toepassing is. Gedeputeerde staten waren onder deze omstandigheden niet bevoegd handhavend op te treden, zodat zij terecht het handhavingsverzoek van 8 oktober 2013 hebben afgewezen.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Van Buuren w.g. Montagne
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016

374.