Uitspraak 201506172/1/V3


Volledige tekst

201506172/1/V3.
Datum uitspraak: 1 maart 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), van 14 juli 2015 in zaken
nrs. 15/11424 en 15/11426 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 14 juli 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M. Westerhuis, advocaat te Drachten, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling heeft op 12 april 2015 in Nederland een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) Frankrijk verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag. De Franse autoriteiten hebben het terugnameverzoek op 1 juni 2015 geaccepteerd.

2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de door de vreemdeling overgelegde kopieën van een geboorteakte van 19 januari 2015 en een mogelijk daarbij behorende stempelverklaring, waarmee de vreemdeling zijn stelling dat hij naar zijn land van herkomst is teruggekeerd en het grondgebied van de lidstaten drie maanden heeft verlaten heeft onderbouwd, ten onrechte niet als bijlage bij het terugnameverzoek van 19 mei 2015 aan de Franse autoriteiten heeft overgelegd. Daartoe betoogt hij dat hij slechts gehouden was voldoende relevante bewijsmiddelen en voldoende relevant indirect bewijs bij het terugnameverzoek te voegen en dat het aan de verzoekende lidstaat is te bepalen welke stukken voldoende relevant moeten worden geacht. Nu de kopieën van de geboorteakte en het bijbehorende document niet zien op een aaneengesloten verblijf van drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten en bovendien de authenticiteit daarvan niet vastgesteld en de inhoud daarvan niet geverifieerd kan worden, bestond geen aanleiding deze documenten aan de Franse autoriteiten te overleggen, aldus de staatssecretaris.

3. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, komen de in artikel 18, eerste lid, gespecificeerde verplichtingen te vervallen indien de verantwoordelijke lidstaat, bij een verzoek tot terugname van een verzoeker als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten.

Op het terugnameverzoek is artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 222; hierna: de Uitvoeringsverordening) van toepassing.

Deze bepaling is gewijzigd door artikel 1, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 van de commissie van 30 januari 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1560/2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2014 L 39).

Artikel 2 van de Uitvoeringsverordening vermeldt daarmee, voor zover thans van belang, dat voor de indiening van een terugnameverzoek gebruik wordt gemaakt van het standaardformulier waarvan het model is opgenomen in bijlage III; het verstrekt toelichting over de aard van en de gronden voor het verzoek en bevat de bepalingen van de Dublinverordening waarop het is gebaseerd en bevat bovendien, in voorkomend geval, de kopie van alle bewijsmiddelen en indirecte bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat de aangezochte lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, in voorkomend geval vergezeld van verklaringen over de omstandigheden waarin deze zijn verkregen en over de bewijskracht die de verzoekende lidstaat eraan toekent, aan de hand van de in artikel 22, lid 3, van de Dublinverordening bedoelde lijsten van bewijsmiddelen en indirecte bewijzen, die in bijlage II bij de onderhavige verordening zijn opgenomen.

4. Op grond van voormeld artikel van de Uitvoeringsverordening was de staatssecretaris, voor zover hier van belang, gehouden bewijsmiddelen en indirecte bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat de vreemdeling drie maanden aaneengesloten buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven aan de Franse autoriteiten over te leggen bij het terugnameverzoek. Het was dan ook in eerste instantie aan de staatssecretaris te beoordelen of van dergelijk bewijs sprake was.

De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat van dergelijk bewijs geen sprake was. Uit de overgelegde kopieën van een geboorteakte en het bijbehorende document kan niet worden afgeleid dat de vreemdeling, zoals gesteld, is teruggekeerd naar zijn land van herkomst, te meer nu hij twee andere geboorteakten heeft weten te verkrijgen op momenten waarop hij in Nederland respectievelijk Frankrijk verbleef. Reeds omdat de gestelde terugkeer naar zijn land van herkomst met de overgelegde stukken niet is aangetoond, kunnen deze niet dienen ter onderbouwing van zijn stelling dat hij aldaar minimaal drie maanden heeft verbleven en daarmee het grondgebied van de lidstaten gedurende deze periode heeft verlaten. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris deze documenten ten onrechte niet bij het terugnameverzoek heeft gevoegd.

Nu de vreemdeling voorts geen ander bewijsmiddel of indirect bewijs van zijn stellingen heeft overgelegd en de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over de gestelde terugkeer naar het land van herkomst en het gestelde verblijf van drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten heeft gedeeld met de Franse autoriteiten, bestaat ook anderszins geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris Frankrijk ten onrechte of op grond van een onjuist of onvolledig terugnameverzoek verantwoordelijk heeft geacht voor de behandeling van de aanvraag.

De grief slaagt.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 juni 2015 alsnog ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 14 juli 2015 in zaak nr. 15/11424;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Verbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2016

574.