Uitspraak 200106128/1


Volledige tekst

200106128/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerders.

1. Procesverloop

Verweerders hebben bij besluit van 5 november 2001, kenmerk: 6.5/2000007405, onder intrekking van hun besluit van 4 november 1997, een vergunning onder voorwaarden ingevolge de Ontgrondingenwet verleend aan Grontmij Drenthe voor het ontgronden van het terrein kadastraal bekend gemeente Norg, sectie A, nummers 836, 838, 1017, 1021, 1025, 1037, 1038, 1041, 1042, 1102, 1128, 1129, 1145, 1146 en 1234, als nader aangegeven op de bij hun besluit behorende kaart.
Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2001, beroep ingesteld.
Het beroepschrift is aangehecht.

Bij brief van 7 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door J.C. Janssen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet (verder: de wet) is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zevende lid, van de wet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen. In artikel 3, tweede lid, van de wet is bepaald dat aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.

2.2. De verleende vergunning betreft een uitbreiding van het bestaande ontgrondingsterrein in noordelijke richting en biedt de mogelijkheid voor het winnen van ongeveer 700.000 m3 zand.

2.3. Appellant, eigenaar van perceel [locatie] dat reeds is ontgrond, stelt dat de uitbreidingsvergunning niet verleend had mogen worden voordat zijn perceel geheel is ontgrond. Hij verwijst naar een rapport van Delgromij/Grondmij van 18 december 1997. Daaruit zou blijken dat uit de oude put nog zand te winnen is.

Indien zijn perceel niet verder wordt ontgrond, acht appellant het onjuist dat niet eerder besluiten over de toekomstige inrichting van zijn perceel kunnen worden genomen dan nadat uiterlijk 1 januari 2005 definitieve plannen zijn vastgesteld voor de bestemming en inrichting van de (nieuwe) zandwinplas.

2.4. Verweerders hebben overwogen dat de aangevraagde winplaats van groot belang is voor de voorziening in de behoefte aan zand en in verband daarmee in het provinciaal omgevingsplan is aangewezen als een centrale winplaats voor ophoogzand. De binnen de huidige begrenzing van het vergunde terrein te winnen zandvoorraad is volgens verweerders bijna uitgeput. Nu de ingediende bedenkingen niet van dien aard zijn dat zij op grond daarvan de vergunning zouden moeten weigeren en bovendien de gevraagde uitbreiding in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, stellen verweerders zich op het standpunt dat zij de vergunning dienden te verlenen om de voorziening in de behoefte aan zand veilig te stellen.

2.5. De Afdeling stelt vast dat het perceel [locatie], dat grenst aan het gebied waarvoor de in het geding zijnde vergunning is verleend, op verzoek van appellant niet in de vergunning is opgenomen. Verweerders hebben voldaan aan dit verzoek van appellant, omdat de zandwinning op dit perceel was beëindigd en de afwerking van het perceel reeds was voltooid.

2.5.1. Voor zover appellant heeft betoogd dat zijn perceel eerst verdergaand had moeten worden ontgrond, voordat de bestreden vergunning verleend en de vergunning voor de ontgronding van (onder meer) zijn perceel ingetrokken had mogen worden, overweegt de Afdeling dat een ontgrondingsvergunning geen verplichting tot ontgronding inhoudt.

Overigens is ter zitting onweersproken gesteld dat verdere ontgronding van het perceel in de nabijheid van het talud zou moeten plaatsvinden en dat dit tot verstoring van het talud kan leiden.

2.5.2. Ten slotte stelt de Afdeling vast dat de overweging van verweerders in het bestreden besluit dat beslissingen over de toekomstige inrichting van het perceel mede afhankelijk blijven van de definitieve plannen voor de bestemming en inrichting van de zandwinplaats een constatering van feitelijke aard is, die op zichzelf geen belemmering kan inhouden voor het eerder indienen van een inrichtingsplan.

2.6. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders bij afweging van alle bij de ontgronding betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van de vergunning en tot intrekking van de voorheen geldende vergunning hebben kunnen komen.

Aan hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, kan de Afdeling evenmin de conclusie verbinden dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002

291-411.