Uitspraak 200103380/1


Volledige tekst

200103380/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. appellant sub 1,
2. appellant sub 2,

en

gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2000 heeft de gemeenteraad van Elburg, op voorstel van burgemeester en wethouders van 14 november 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "De Pal".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 10 april 2001, kenmerk RE2000.105736, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 7 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2001, en appellante sub 2 bij brief van 7 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2001, waar appellant sub 1 in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door
gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door
mr. A.J.M. Jordense, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Elburg, vertegenwoordigd door G.A.M. Steentjes, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plan voorziet, voor zover thans van belang, in de bouw van een nieuwe woonwijk ten oosten van de kern Oostendorp met de daarbij behorende ontsluitingswegen.

Verweerders hebben bij het bestreden besluit het plan goedgekeurd.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Appellant sub 1 voert aan dat het ontwerpplan onjuist ter inzage heeft gelegen nu dit niet buiten kantooruren kon worden ingezien. Naar zijn mening brengt dit met zich dat de gevolgde procedure in strijd is met artikel 23, eerste lid, onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

2.4.1. Dit betoog treft geen doel. Gelet op hetgeen de Afdeling onder 2.1. heeft overwogen, dient het onderhavige geschil te worden beoordeeld aan de hand van het vóór 3 april 2000 geldende recht. Dit recht voorziet niet in een regeling voor terinzagelegging buiten kantooruren.

2.5. Appellant meent dat bij de voorbereiding van het plan en het bestreden besluit geen goede ruimtelijke afweging heeft plaatsgevonden. Hij vreest aantasting van zijn woongenot en zichthinder. In dit verband voert hij aan dat de directe omgeving van een park verandert in een woonwijk en dat zijn thans vrij gelegen woning zal worden omsloten door nieuwbouwwoningen.

Voorts voert appellant aan dat het plan een aantasting van de natuurwaarden in het gebied “Het Groene Hart” met zich brengt. Hierbij wijst hij op de onder de Habitat- en Vogelrichtlijn vallende flora en fauna die in de omgeving voorkomen.

Daarnaast stelt appellant dat de economische uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende gewaarborgd is, omdat, naar hij verwacht, hoge schadevergoedingen op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zullen moeten worden toegekend.

2.5.1. Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad van Elburg zich op het standpunt gesteld dat rekening zal worden gehouden met het bestaande groen. Voorts stelt de gemeenteraad dat aan een bestaande situatie en het hebben van vrij uitzicht geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. In dit verband wijst hij op de gemeentelijke “Beleidsnota Ruimtelijke Ordening” van 1981 en het Structuurplan van 1995 waarin de mogelijkheid van woningbouw voor het betrokken gebied reeds werd genoemd.

2.5.2. Verweerders hebben in appellants bedenkingen geen aanleiding gezien om het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hierbij hebben zij onder andere in aanmerking genomen dat het plangebied reeds in het door de raad vastgestelde Structuurplan 1995 voor woningbouw was aangewezen.

2.5.3. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking de, van de zijde van het gemeentebestuur en verweerders gestelde en door appellant niet weersproken, behoefte aan woningbouw in de gemeente Elburg. Niet aannemelijk is geworden dat het plan zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woongenot en het vrije uitzicht van appellant. Voorts kunnen, gelijk de gemeenteraad terecht heeft opgemerkt, aan een bestaande ruimtelijke situatie geen blijvende rechten worden ontleend, daar het de gemeenteraad in beginsel vrij staat een bestemmingsregeling op grond van veranderde planologische inzichten te wijzigen.

2.5.4. Wat betreft het bezwaar van appellant dat in de planexploitatieopzet onvoldoende rekening is gehouden met vergoeding van de door hem verwachte planschade, overweegt de Afdeling als volgt.

In de exploitatieopzet van het plan is geen rekening gehouden met planschadevergoedingen. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 ligt het in de rede bij het onderzoek met betrekking tot de financiële uitvoerbaarheid van het plan aan mogelijke planschade aandacht te besteden, indien de planschade op voorhand is te voorzien.

Appellant heeft slechts gesteld dat er naar zijn mening sprake zal zijn van planschade. Daarbij heeft hij geen argumenten aangevoerd op basis waarvan thans moet worden aangenomen dat deze schade zich in de door appellant gestelde omvang daadwerkelijk zal voordoen. Gelet hierop ziet de Afdeling in het betoog van appellant geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders het plan in strijd met artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 hebben goedgekeurd.

2.5.5. Ten aanzien van de door appellant naar voren gebrachte stelling dat het plan strijdt met de Vogel- en Habitatrichtlijn in verband met de aanwezigheid van planten- en diersoorten overweegt de Afdeling dat appellant geen gegevens heeft overgelegd die een begin van bewijs leveren dat zich ter plaatse te beschermen planten- en diersoorten bevinden. De enkele stelling ter zitting dat hij ter plaatse geregeld vleermuizen ziet rondvliegen, acht de Afdeling in dit verband onvoldoende. Voorts is “Het Groene Hart” geen te beschermen gebied als bedoeld in een van genoemde richtlijnen. Voor het overige is de Afdeling uit de stukken niet gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot het oordeel dat het plan een onevenredige aantasting van de in en nabij het plangebied aanwezige natuurwaarden zal opleveren.

2.6. Appellante sub 2 betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in de aanleg van een doorgaande parallelweg op 12 meter afstand van haar woning. Zij vreest dat dit zal leiden tot inkijk en beperktere vrijheid in haar tuin en woning. Daarnaast brengt de parallelweg geluidsoverlast met zich, zodat appellante zich genoodzaakt ziet geluidsisolerende voorzieningen aan te brengen.

2.6.1. De gemeenteraad van Elburg heeft zich op het standpunt gesteld dat het aantal verkeersbewegingen, en daarmee de geluidhinder alsmede de aantasting van de privacy, beperkt zal blijven en dat overwegingen van calamiteitenbestrijding en hulpverlening eisen dat de parallelweg doorgaand zal zijn.

2.6.2. Verweerders hebben in appellantes bedenkingen geen aanleiding gezien om het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben hiertoe het standpunt van de gemeenteraad tot het hunne gemaakt. Volgens verweerders blijft de overlast binnen aanvaardbare grenzen.

2.6.3. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Gelet op de afstand tussen de parallelweg en de woning, alsook op het beperkte aantal woningen dat door de weg zal worden ontsloten, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de verkeersbewegingen niet tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van appellante zullen leiden. Verweerders hebben hierbij in redelijkheid gewicht kunnen toekennen aan veiligheidsoverwegingen als hulpverlening en het openhouden van vluchtroutes.

2.7. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen zijn ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond;

Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Vis w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002

218-400.