Uitspraak 200103867/1


Volledige tekst

200103867/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats]

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 28 juni 2001 in het geding tussen:

appellante

en

burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.

1. Procesverloop

Burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: burgemeester en wethouders) hebben bij besluit van:
- 27 september 2000 aan de vereniging Dorpsraad te Lijnden;
- 1 november 2000 aan de sportvereniging DIOS te Nieuw-Vennep;
- 1 november 2000 aan de tennisclub Zwaanshoek te Zwaanshoek;
- 1 november 2000 aan de stichting Dorpsraad Beinsdorp te Beinsdorp;
- 15 november 2000 aan de ijsclub de Blauwe Beugel te Rijsenhout,
drank- en horecavergunningen als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) verleend.

Bij besluit van 9 april 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de vaste commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 15 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 28 juni 2001, verzonden op 3 juli 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 31 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door dr. M.A.J. Leenders, vergezeld van [directeur van Stichting Bevordering Eerlijke Mededinging horeca-activiteiten], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door T.H. van Donge, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante stelt zich blijkens artikel 2 van haar statuten ten doel het nastreven en bevorderen van en toezicht houden op eerlijke mededinging casu quo mededinging onder gelijke voorwaarden bij het aanbieden van horecaproducten en diensten aan het publiek casu quo het voorkomen van mededinging door het verstrekken van alcoholhoudende drank, die uit een oogpunt van ordelijk economisch verkeer als onwenselijk moet worden beschouwd en het (doen) verrichten van al hetgeen met het vorenstaande in de ruimste zin verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn. Appellante opereert op landelijk niveau.

2.2. Gelijk de Afdeling onder meer bij uitspraak van 19 februari 1996 inzake no R03.93.2171 (AB 1996, 241) heeft geoordeeld, is het afdwingen van de naleving van artikel 3a van de DHW (thans: artikel 4) – met dit artikel is beoogd het zogenoemd paracommercialisme te beteugelen ten faveure van reguliere horeca-ondernemers – een belang dat zich naar zijn aard in beginsel leent voor een collectieve behartiging ervan op plaatselijk of regionaal niveau. Weliswaar is de doelstelling van appellante op zichzelf voldoende specifiek om zich de bestrijding van evenbedoeld paracommercialisme te kunnen aantrekken, maar de bovengenoemde vergunningen die appellante in rechte wenst aan te tasten, betreffen slechts plaatselijk of hoogstens regionale kwesties. In verband hiermee kan appellante als landelijk opererende stichting niet in haar belangen getroffen worden geacht door verlening van voornoemde vergunningen. Niet valt in te zien waarom een rechtstreeks door een beslissing, gebaseerd op artikel 3a van de DHW, in zijn belang getroffen horeca-ondernemer – daargelaten de mogelijkheid die een plaatselijke of regionale belangenvereniging heeft hiertegen bezwaar te maken – niet zelf tegen een zodanige beslissing kan opkomen. Daaraan doet niet af vrees voor eventuele repercussies. Ook daarin verschilt de positie van deze rechtstreeks getroffene niet wezenlijk van andere belanghebbenden die worden geconfronteerd met een hun onwelgevallige beslissing.

2.3. Aangezien ook anderszins geen grond bestaat om aan te nemen dat appellante door de hiervoor bedoelde besluiten van 27 september, 1 november en 15 november 2000 rechtstreeks in haar belang is getroffen, hebben burgemeester en wethouders het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. De president is tot dezelfde slotsom gekomen.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002

45-97-421.