Uitspraak 200103294/1


Volledige tekst

200103294/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

appellant,

en

gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van Den Ham, thans Vriezenveen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 17 oktober 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening [locatie].
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 21 februari 2001, RWB/2000/3909, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben verweerders geen verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 februari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2002, waar appellant, bijgestaan door mr. J.F. Sabaroedin, en verweerders, vertegenwoordigd door mevr. T. Drint, zijn verschenen. Tevens is gehoord de raad van de gemeente Vriezenveen, vertegenwoordigd door mevr. M. Weerink en G.H. Kollenstaart.

2. Overwegingen

2.1. Het plan maakt de bouw mogelijk van een schuur ter (gedeeltelijke) vervanging van bestaande schuren ten behoeve van een veehandelsbedrijf aan de [locatie], ten noorden van de kern van Vroomshoop. Daartoe is de bestemming “Woonbebouwing” gewijzigd in “Bedrijfsbebouwing” met de categorieaanduiding “veehandelsbedrijf”.

Verweerders hebben goedkeuring aan het plan onthouden.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.3. Appellant stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het plan, omdat naar zijn oordeel geen sprake is van nieuwvestiging, het perceel een goede ontsluiting heeft, het om een functioneel aan het buitengebied gebonden activiteit gaat en onvoldoende rekening is gehouden met zijn financiële belangen.

2.4. De gemeenteraad heeft bij de planvaststelling overwogen dat in beginsel geen nieuwe bedrijfsvestigingen in het buitengebied worden opgenomen, maar dat in dit geval een uitzondering kan worden gemaakt. Het betreft een volwaardig bedrijf dat een sterke verwantschap heeft met het agrarisch bedrijf. Sinds 1978 worden aan de [locatie] veehandelsactiviteiten uitgevoerd en binnen een straal van 100 meter zijn geen (recreatie)woningen of andere stankgevoelige functies aanwezig.

2.5. Verweerders achten het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Zij stellen zich, in navolging van de gemeenteraad, op het standpunt dat sprake is van de vestiging van een veehandels- en transportbedrijf. Indien op het perceel veehandels- en transportactiviteiten hebben plaatsgevonden, is dat, aldus verweerders, in strijd met de geldende bestemming gebeurd of deze activiteiten hadden een hobbymatig karakter. Een veehandelsbedrijf dient, aldus verweerders, in of direct grenzend aan de bebouwde kom of op een industrieterrein te worden gevestigd en niet in het buitengebied, omdat het niet gaat om een grondgebonden activiteit. Bovendien beschikt het perceel niet over een goede aansluiting op het regionale en landelijke wegennet en zijn de toeleidende wegen minder geschikt voor transportbewegingen met veewagens. Verweerders achten binnen de nieuwe gemeente voldoende geschikte vestigingsmogelijkheden aanwezig.

2.6. Het standpunt van verweerders – in navolging van de gemeenteraad - dat sprake is van de vestiging van een bedrijf en niet van de legalisering van een ter plaatse reeds aanwezig bedrijf, acht de Afdeling, gezien de stukken als nader toegelicht ter zitting, niet onjuist of onredelijk. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de gemeenteraad in 1976 en 1984 aan dit perceel de bestemming “Agrarisch gebied” heeft toegekend, maar in 1998 in het integraal herziene bestemmingsplan voor het buitengebied aan het perceel de bestemming “Woonbebouwing” heeft toegekend om de ter plaatse aanwezige burgerwoning als zodanig te bestemmen. De veehandelsactiviteiten zijn in dit plan, naar ter zitting is bevestigd, niet als zodanig bestemd, omdat deze een hobbymatig karakter droegen. Appellant heeft die bestemming destijds niet in rechte aangevochten. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat de veehandelsactiviteiten - met name het aan- en afvoeren, sorteren en beweiden van schapen - in bedrijfsmatige omvang op dit perceel werden verricht. Hij had voor het verrichten van deze activiteiten ook geen vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Overigens blijkt uit het deskundigenbericht dat de stalling van de schapen niet meer op dit perceel plaatsvindt en dat appellant voor de beweiding van de schapen grotendeels afhankelijk is van goedwillende derden.

2.6.1. Het provinciaal beleid, zoals neergelegd in de Handleiding en beleidsregels Ruimtelijke Ordening (december 1997) is erop gericht de vestiging van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven te weren. Nieuwe niet-agrarische bedrijven moeten in beginsel worden gehuisvest op daartoe bestemde (bedrijfs)terreinen nabij de kernen.

In afwijking van dit beleid achten verweerders bij functieverandering van vrijkomende agrarische opstallen vestiging van agrarisch aanverwante bedrijven in gebieden aansluitend aan woonkernen onder omstandigheden mogelijk, afhankelijk van de plaatselijke situatie en de aard en de omvang van het bedrijf. De activiteiten moeten binnen de bestaande opstallen worden uitgeoefend en uitbreiding van de bebouwing achten verweerders niet aanvaardbaar.

De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

2.6.2. De op het perceel aanwezige schuren hebben sinds 1998 geen agrarische bestemming en zijn ook niet in gebruik ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen is in dit geval dan ook geen sprake.

Ook zal het beoogde gebruik voor veehandelsactiviteiten niet beperkt blijven tot de bestaande omvang van de schuren. Het plan voorziet in een forse uitbreiding van de bebouwing.

Voorts is ter zitting gebleken dat het perceel niet ligt binnen de in het bestemmingsplan “Buitengebied” voorkomende bestemming “Agrarisch kernrandgebied” voor gebieden rondom de kernen. In deze gebieden, die een overgangsgebied van 150 tot 200 meter vormen tussen de dorpen en het agrarisch gebied, achten verweerders afwijking van hun beleid mogelijk.

Het plan voldoet derhalve niet aan het provinciale beleid.

2.6.3. Voorts is de Afdeling niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders een uitzondering op hun beleid hadden moeten maken. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de stalling en sortering van de schapen thans niet op dit perceel plaatsvinden.

Ter zitting heeft de gemeenteraad toegezegd dat onderzocht zal worden of vestiging mogelijk is in een leegstaande of vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing.

2.7. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002

291-411.