Uitspraak 200103457/1


Volledige tekst

200103457/1.
Datum uitspraak:22 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de maatschap [appellant], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 23 mei 2001 in het geding tussen:

appellante

en

de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 1999 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Staatssecretaris) appellante een tegemoetkoming ter hoogte van ƒ 341.261,00 (€ 154.857,49) verleend op grond van de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 (hierna: de regeling).

Bij besluit van 9 juni 2000 heeft de Staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 23 mei 2001, verzonden op 29 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 6 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 1 november 2001 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2002, waar de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. S.A.N. Geerlings, gemachtigde, is verschenen. Daarnaast is voor de Staatssecretaris als informant verschenen H. de Bakker van het Bureau Coördinatie Expertise-organisaties. Appellante is niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de op de schade en kosten die zijn ontstaan ten gevolge van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998 van toepassing verklaarde Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet), voor zover hier van belang, heeft een gedupeerde recht op een tegemoetkoming in de teeltplanschade, waaronder wordt verstaan het financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen schadetermijn als gevolg van verlies of beschadiging van gewassen, waardoor een vermindering in kwantiteit of kwaliteit is ontstaan of als gevolg van het niet of niet tijdig kunnen uitvoeren van de voorgenomen teelt van gewassen.

Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Wet worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de hoogte van de tegemoetkoming.

Ingevolge artikel 8 van de Wet – voorzover hier van belang – kan van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 6, derde lid, worden afgeweken voor zover toepassing gelet op het belang dat de Wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

2.2. In geschil is in de eerste plaats het oordeel van de rechtbank dat de Staatssecretaris voor de berekening van de teeltplanschade van appellante gebruik heeft kunnen maken van de op de KWIN (Kwantitatieve informatie voor de land- en tuinbouw) gebaseerde normbedragen voor de door appellante geteelde gewassen. Appellante stelt dat zij een andere teeltmethode heeft gebruikt dan die waarop deze normen zijn gebaseerd, en dat zij daarmee in het verleden hogere opbrengsten heeft gerealiseerd. Volgens appellante had haar schade daarom moeten worden vastgesteld aan de hand van de feitelijke situatie die valt af te leiden uit een taxatierapport dat zij in november 1998 door een beëdigd taxateur heeft laten opmaken. Voor zover moet worden uitgegaan van de KWIN-normen, stelt appellante dat deze in haar geval niet goed zijn toegepast.

Voorts heeft appellante bestreden het oordeel van de rechtbank dat verweerder terecht appellantes beroep op de hardheidsclausule heeft afgewezen.

2.3. De door de Staatssecretaris toegepaste KWIN-normen zijn gebaseerd op per product en per regio voortschrijdende gemiddelde gegevens over de per teelt(cyclus) gerealiseerde productie en opbrengst in de afgelopen drie jaar. Deze gegevens zijn samengesteld door de Praktijkinstituten van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op basis van gegevens van het Landbouw Economisch Instituut en het Centraal Bureau voor de Statistiek. Appellante heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat haar productiemethode zodanig afwijkt van de productiemethode van de bedrijven waar de gegevens van de KWIN op zijn gebaseerd dat de KWIN-normen niet aansluiten op de redelijkerwijs te verwachten opbrengst van de door haar geteelde gewassen. Weliswaar gaat het door appellante overgelegde taxatierapport uit van een veel hogere schade, maar de uitgangspunten van dat rapport heeft appellante onvoldoende met bijvoorbeeld boekhoudkundige gegevens gestaafd, terwijl de Staatssecretaris daar wel om heeft gevraagd en, gezien de motivering van het besluit op bezwaar, betwijfeld moet worden of de uitgangspunten van het rapport wel reëel zijn. De spaarzame boekhoudkundige gegevens die appellante heeft overgelegd zijn onvoldoende om aan te nemen dat de Staatssecretaris bij de beslissing op bezwaar de berekening van de teeltplanschade van appellante niet terecht heeft gebaseerd op de KWIN-normen. Van een onjuiste toepassing van deze normen door de Staatssecretaris is niet gebleken.

2.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep van appellante op de hardheidsclausule op zichzelf, noch op grond van strijd met het gelijkheidsbeginsel, kan slagen. Uit de parlementaire geschiedenis (TK 1998-1999, 24 071, nr. 38, p. 3 en 4) blijkt dat de Staatssecretaris bij de toepassing van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 – een regeling waar, bij het opstellen en uitvoeren van de onderhavige regeling, bij is aangesloten - alle gedupeerden van de extreem zware regenval in het schadegebied, ongeacht of de schade is geleden ten gevolge van het bewust onder water laten lopen van delen land door waterschappen, gelijk wenste te behandelen. De Afdeling is van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat de Staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat er – mede gelet op het daarbij te volgen beleid – geen grond was voor toepassing van de hardheidsclausule. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat de situatie van appellante niet op één lijn kan worden gesteld met de situatie van de gedupeerden in de Tussenklappenpolder in Groningen. Daar is, anders dan in het gebied waar het bedrijf van appellante is gelegen, blijkens de parlementaire geschiedenis (TK 1998-1999, 24 071, nr. 49, p. 8 en 9) vanwege de zeer uitzonderlijke situatie, waarbij een dijk is doorgestoken om zeer ernstige schade elders in de provincie in stedelijk gebied te voorkomen, niet gekozen voor het van toepassing verklaren van de Wet maar voor toepassing van artikel 25 van de Wet zware rampen en ongevallen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenvergoeding in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Schothorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren w.g. Schothorst

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002

229-413.