Uitspraak 201307608/3/R1


Volledige tekst

201307608/3/R1.
Datum uitspraak: 17 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Praxis Doe-Het-Zelf Center B.V., gevestigd te Diemen, en Praxis Vastgoed B.V., gevestigd te Amsterdam, (hierna tezamen in enkelvoud: Praxis),
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Van Neerbos Bouwmarkten B.V., gevestigd te Vlaardingen,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Almelo,

en

de raad van de gemeente Almelo,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Rhijnbeek" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder meer Praxis, Van Neerbos, en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Praxis,
Van Neerbos, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], de raad, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hornbach Bouwmarkt (Nederland) B.V. en andere (hierna in enkelvoud: Hornbach) hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Praxis, Van Neerbos, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2014, waar Praxis, vertegenwoordigd door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, en M. van Bruggen, Van Neerbos, vertegenwoordigd door mr. A. Kaspers, advocaat te Amsterdam, en P.J. Vogelaar, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en de raad, vertegenwoordigd door M.T. Hendriks, mr. J.T.M. Rouweler, drs. M. Stamsnieder-Mensen, ing. J.G.B. Veldschoten en ing. M.M. Weerink, allen werkzaam bij de gemeente, en drs. G. Welten, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Hornbach, vertegenwoordigd door mr. G.H.J. Heutink, advocaat te Amsterdam, en G. van Heeren, als partij gehoord.

De raad heeft bij besluit van 24 juni 2014 het bestemmingsplan "Rhijnbeek" opnieuw vastgesteld.

Bij tussenuitspraak van 24 december 2014, nr. 201307608/1/R1, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van
20 juni 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 7 april 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Rhijnbeek" opnieuw vastgesteld. Praxis, Van Neerbos en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] zijn in de gelegenheid gesteld een zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren te brengen. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Hornbach een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2015, waar Praxis, vertegenwoordigd door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam, M. van Bruggen en drs. A. Hooft, Van Neerbos, vertegenwoordigd door mr. A. Kaspers, advocaat te Amsterdam, en drs. J.B. Beemsterboer, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], in de persoon van [appellant sub 3B], bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, en de raad, vertegenwoordigd door ing. M.M. Weerink, M.T. Hendriks, A. Agus, allen werkzaam bij de gemeente, en drs. G. Welten, werkzaam bij Rho, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Hornbach, vertegenwoordigd door mr. G.H.J. Heutink en mr. A. Franken van Bloemendaal, beiden advocaat te Amsterdam, en G. van Heeren en J.P.F. Tijchon, als partij gehoord.

Overwegingen

1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de raad in de aan het op 20 juni 2013 vastgestelde plan ten grondslag liggende onderzoeken ten onrechte is uitgegaan van een toen voorhanden concrete bouwplan voor een Hornbach-vestiging en niet van hetgeen bij het plan maximaal mogelijk is gemaakt. Omdat de raad te kennen had gegeven dat hij beoogde te bestemmen overeenkomstig dat concrete bouwplan, heeft de Afdeling in de tussenuitspraak tevens een aantal beroepsgronden besproken uitgaande van het concrete bouwplan voor de Hornbach-vestiging. In dat verband heeft de Afdeling een gebrek vastgesteld wat betreft de vaststelling van de actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).

2. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 20 juni 2013 te herstellen.

3. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak zijn de beroepen van Praxis, Van Neerbos en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] gegrond. Het besluit van de raad van 20 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Rhijnbeek" dient te worden vernietigd.

4. De raad heeft bij besluit van 24 juni 2014, derhalve voor de tussenuitspraak, maar na de zitting van 18 juni 2014, het bestemmingsplan "Rhijnbeek" opnieuw vastgesteld.

5. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 7 april 2015 het bestemmingsplan "Rhijnbeek" opnieuw vastgesteld. De raad heeft daarbij ten opzichte van het besluit van 20 juni 2013 een aantal planregels gewijzigd. De raad heeft hiermee beoogd het toegelaten gebruik van de locatie "Rhijnbeek" te beperken tot een bouwmarkt, tuincentrum en drive-in. Hij heeft voorts beoogd de omvang van de bouwmarkt en het tuincentrum te beperken. De raad heeft nader onderzoek verricht naar de actuele regionale behoefte aan de voorziene ontwikkeling en hij heeft stukken overgelegd waaruit volgens hem volgt dat het initiatief in regionaal verband is afgestemd.

6. De besluiten van 24 juni 2014 en 7 april 2015 zijn ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van rechtswege mede onderwerp van het geding.

7. De raad heeft op de zitting van 16 december 2015 toegelicht dat hij met het besluit van 24 juni 2014 heeft beoogd de aard en omvang van de planologische ontwikkeling op de locatie Rhijnbeek te beperken. Volgens de raad is de door hem gewenste planologische regeling evenwel niet deugdelijk vastgelegd in het besluit van 24 juni 2014. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 24 juni 2014 onzorgvuldig tot stand is gekomen, zodat dit besluit reeds hierom dient te worden vernietigd.

8. In het navolgende bespreekt de Afdeling de beroepen van Praxis, Van Neerbos, en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] tegen het besluit van 7 april 2015.

Goede procesorde

9. Wat betreft het betoog van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] dat de raad het verweerschrift van 19 november 2015 in een onredelijk laat stadium heeft overgelegd, zodat dit stuk wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dient te worden gelaten, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling heeft het verweerschrift ontvangen op 20 november 2015. Als bijlage bij dit document was de notitie "Reactie op beroepen op de gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan Rhijnbeek" van Rho van 12 november 2015 (hierna: notitie van Rho van 12 november 2015) gevoegd. De Afdeling heeft de stukken terstond verzonden aan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B]. Het staat vast dat [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ongeveer twintig dagen voor de zitting van 16 december 2015 het verweerschrift met bijlagen hebben ontvangen. Het verweerschrift betreft het standpunt van de raad op de beroepsgronden van appellanten. De als bijlage gevoegde notitie van Rho van 12 november 2015 betreft een aanvulling op het reeds in de fase van de voorbereiding van het besluit van 7 april 2015 verrichte onderzoek naar de actuele regionale behoefte aan de Hornbach-vestiging. Gelet op de aard en omvang van deze stukken ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] niet in staat zijn geweest daarop deugdelijk te reageren of dat de goede voortgang van de procedure anderszins is belemmerd. Het verweerschrift van 19 november 2015 wordt derhalve niet wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing gelaten.

Voorbereiding van het besluit

10. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en Praxis betogen dat de raad bij het vaststellen van het plan vooringenomen en onzorgvuldig heeft gehandeld. Zij voeren hiertoe aan dat de Afdeling bij tussenuitspraak van 24 december 2014, bij wijze van voorlopige voorziening, het besluit van de raad van 20 juni 2013 heeft geschorst. Deze schorsing heeft tot gevolg dat ook het besluit van 7 april 2015 geschorst is, zolang de Afdeling geen einduitspraak heeft gedaan. Uit de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 5 juni 2015 niettemin - op grondslag van het geschorste bestemmingsplan - omgevingsvergunning heeft verleend voor de Hornbach-vestiging op de locatie Rhijnbeek volgt dat de raad vooringenomen heeft gehandeld bij het vaststellen van het plan. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en Praxis voeren verder aan dat uit e-mailcorrespondentie tussen ambtenaren van de gemeente en de gemachtigde van Hornbach blijkt dat de Hornbach op een oneigenlijke wijze betrokken is geweest bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning.

10.1. De omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 5 juni 2015 omgevingsvergunning heeft verleend voor de bouw van de Hornbach-vestiging is onvoldoende voor het oordeel dat de raad onzorgvuldig of vooringenomen heeft gehandeld bij het vaststellen van het plan. Daargelaten dat niet vaststaat dat het college van burgemeester en wethouders opzettelijk voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat als gevolg van de schorsing van het besluit van 20 juni 2013 ook het besluit van 7 april 2015 was geschorst, is de raad niet betrokken geweest bij de besluitvorming omtrent de omgevingsvergunning. De door Praxis overgelegde correspondentie tussen de gemachtigde van Hornbach en ambtenaren van de gemeente betreft de uitleg van de tussenuitspraak van de Afdeling van 24 december 2014, met het oog op de aanvraag van Hornbach om omgevingsvergunning. Deze correspondentie ziet niet op de voorbereiding van het besluit van 7 april 2015 tot vaststelling van het plan.

Overigens heeft het college van burgemeester en wethouders op verzoek van Hornbach bij besluit van 25 augustus 2015 de omgevingsvergunning voor de Hornbach-vestiging op de locatie Rhijnbeek ingetrokken.

Het betoog faalt.

Nieuwe beroepsgronden

11. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat het plan ten onrechte niet uitsluitend voorziet in detailhandel. Gelet op de definitie van het begrip "detailhandel" is het mogelijk dat ook (bouw)bedrijven producten kunnen kopen bij de Hornbach. De gevolgen van de verkeersaantrekkende werking vanwege de verkoop van producten aan bedrijven zijn niet onderzocht.

[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat niet is uitgesloten dat twee drive-ins kunnen worden gerealiseerd bij de Hornbach-vestiging, één bij de bouwmarkt en één bij het tuincentrum. De ruimtelijke gevolgen hiervan zijn niet onderzocht. Zij betogen voorts dat in het plan de openingstijden van de bouwmarkt/tuincentrum ten onrechte niet zijn vastgelegd.

[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat niet duidelijk is wat onder het begrip "hoofdgebouw" dient te worden verstaan. Ook het begrip "winkelvloeroppervlakte" is volgens hen ondeugdelijk gedefinieerd. Het is onduidelijk of ook voor het publiek zichtbare, maar niet toegankelijke ruimte, onder dit begrip valt.

[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] komen tevens op tegen de mogelijkheid om buiten het bouwvlak bijbehorende bouwwerken op te richten alsook tegen de planregeling voor het uitoefenen van ondergeschikte horeca-activiteiten bij de Hornbach-vestiging.

[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] bestrijden voorts een aantal onderdelen van de algemene afwijkingsregeling van artikel 11 van de planregels.

11.1. De definitie van het begrip "detailhandel" in artikel 1, lid 1.20, van de planregels is niet gewijzigd ten opzichte van het besluit van 20 juni 2013 (eveneens artikel 1, lid 1.20).

Het besluit van 20 juni 2013 verzette zich niet tegen de mogelijkheid twee - minder omvangrijke - drive-ins te realiseren bij de Hornbach-vestiging. Verder geldt dat ook in het besluit van 20 juni 2013 de openingstijden niet waren vastgelegd.

Het begrip "hoofdgebouw" in artikel 1, lid 1.25, van de planregels is niet gewijzigd ten opzichte van het begrip "hoofdgebouw" in het besluit van 20 juni 2013 (artikel 1, lid 1.24).

De definitie van het begrip "winkelvloeroppervlakte" is gelijk aan het begrip "verkoopvloeroppervlakte" als vastgelegd in artikel 1, lid 1.36, van de planregels van het besluit van 20 juni 2013.

Het besluit van 20 juni 2013 voorzag in een identieke mogelijkheid bijbehorende bouwwerken, met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 200 m², buiten het bouwvlak te realiseren. Ook de planregeling voor het gebruik van het plangebied voor een horecafunctie die ondergeschikt is aan de bouwmarkt en het tuincentrum is gelijk aan die van het besluit van 20 juni 2013.

De door [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] bestreden onderdelen van de algemene afwijkingsbevoegdheid van artikel 11 van de planregels zijn gelijk aan die van het besluit van 20 juni 2013.

11.2. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de door [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] bestreden besluitonderdelen niet zijn gewijzigd ten opzichte van het besluit van 20 juni 2013. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in dit opzicht aanvoeren, buiten inhoudelijke bespreking blijft.

Planologische gebruiksmogelijkheden

12. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen dat het plan ten onrechte voorziet in ruimere gebruiksmogelijkheden voor het plangebied dan het besluit van 20 juni 2013. Volgens hen is het begrip "bouwmarkt" verruimd, zodat thans ook de verkoop van vloerbedekking en behang mogelijk is. Voorts worden aanvullende diensten aangeboden zoals advisering over producten. Ook is volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] onduidelijk wat het begrip "aanvullende services" inhoudt.

12.1. Volgens de raad zijn de gebruiksmogelijkheden voor het plangebied juist beperkt, althans nader geconcretiseerd, ten opzichte van het besluit van 20 juni 2013.

12.2. In het besluit van 20 juni 2013 was ter plaatse van de bestemming "Detailhandel" een volumineuze detailhandelsvestiging toegelaten. Dit begrip was in artikel 1, lid 1.23, van de planregels als volgt gedefinieerd: "winkelformules die vanwege de omvang en aard van het assortiment een groot oppervlak nodig hebben (zoals bouwmarkten, tuincentra, woninginrichting) met de gebruikelijke assortimenten en nevenassortimenten.

In het besluit van 7 april 2015 is vastgelegd dat het plangebied is bestemd voor een "bouwmarkt, tuincentrum, drive-in". De begrippen "bouwmarkt", "tuincentrum" en "drive-in" zijn gedefinieerd in artikel 1 van de planregels. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gebruiksmogelijkheden binnen het plangebied zijn geconcretiseerd en dat geen sprake is van een uitbreiding ten opzichte van het besluit van 20 juni 2013. Dat besluit maakte immers ook de vestiging mogelijk van andere vormen van volumineuze detailhandel dan een bouwmarkt en tuincentrum, hetgeen op grond van het plan niet is toegelaten.

Het begrip "aanvullende services" heeft betrekking op diensten die bij een bouwmarkt gebruikelijk zijn. In de relevante planregel (artikel 1, lid 1.13) wordt als voorbeeld genoemd verhuur van materiaal en gereedschap. Naar het oordeel van de Afdeling is het begrip "aanvullende services" niet onduidelijk.

De Afdeling is verder van oordeel dat de verkoop van artikelen ten behoeve van de woninginrichting niet ongebruikelijk is voor een bouwmarkt.

Het betoog faalt.

Omvang van de ontwikkeling

13. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], Praxis, en Van Neerbos komen op tegen de in het plan mogelijk gemaakte omvang van de Hornbach-vestiging. Bij de onderzoeken naar de parkeerbehoefte en de verkeersaantrekkende werking alsook naar de akoestische gevolgen van het initiatief, die verricht zijn in de fase voor de tussenuitspraak en die nadien niet zijn geactualiseerd, is als uitgangspunt genomen een bouwmarkt en tuincentrum met een brutovloeroppervlakte (hierna: bvo) van 18.200 m². Het plan maakt volgens appellanten evenwel een Hornbach-vestiging mogelijk met een winkelvloeroppervlakte (hierna: wvo) van 22.000 m² (bouwmarkt 14.000 m², tuincentrum 8.000 m²). Volgens appellanten houden de verrichte onderzoeken geen rekening met de omstandigheid dat een gedeelte van het tuincentrum met een wvo van 3.800 m² in de buitenlucht, althans anders dan in een gebouw, kan worden gerealiseerd. Nu de beschikbare onderzoeken niet representatief zijn voor de toegelaten ontwikkeling kan het plan niet in stand blijven, aldus appellanten.

13.1. Volgens de raad maakt het plan mogelijk dat maximaal 18.200 m² wvo van de bouwmarkt en het tuincentrum inpandig wordt gerealiseerd. De in het plan maximaal toegelaten wvo van de Hornbach-vestiging bedraagt 22.000 m². Dit is een gevolg van de omstandigheid dat een gedeelte van het tuincentrum met een wvo van maximaal 3.800 m² anders dan in een gebouw kan worden gerealiseerd. De raad stelt evenwel dat het gedeelte van het tuincentrum dat in de buitenlucht kan worden gerealiseerd niet leidt tot wezenlijk andere gevolgen voor de verkeersafwikkeling, de parkeerbehoefte en het akoestisch klimaat en dat voor deze aspecten daarom kan worden teruggevallen op de onderzoeken die zijn verricht bij de voorbereiding van het besluit van 20 juni 2013. De gevolgen voor het verkeer en de parkeerbehoefte zijn beoordeeld aan de hand van de publicatie "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" van CROW. Als uitgangspunt voor de berekening wordt daarbij de bvo van de ontwikkeling gehanteerd. Dit betreft volgens de raad de oppervlakte die inpandig wordt gerealiseerd, zodat het buitendeel van het tuincentrum niet betrokken behoeft te worden bij het onderzoek naar de gevolgen voor de verkeersaantrekkende werking en de parkeerbehoefte.

13.2. Niet in geschil is dat, gelet op de omvang van het bouwvlak van 26.000 m² in samenhang met een toegelaten bebouwingspercentage van 70, het plan toelaat dat een wvo van maximaal 18.200 m² binnen een gebouw wordt gerealiseerd. Evenmin is in geschil dat de beschikbare onderzoeken naar de ruimtelijke gevolgen van de ontwikkeling, behoudens het na de tussenuitspraak geactualiseerde onderzoek naar de actuele regionale behoefte, betrekking hebben op een bouwmarkt met een bvo van 14.000 m² en een tuincentrum met een bvo 4.200 m². Het plan laat echter bij recht toe dat een deel van het tuincentrum, met een wvo van 3.800 m² buiten een gebouw wordt gerealiseerd.

Partijen verschillen van mening over onder meer het standpunt van de raad dat, uitgaande van de systematiek als vastgelegd in de publicatie "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" van CROW, het buitendeel van het tuincentrum geen bvo betreft en daarom niet betrokken behoeft te worden bij het onderzoek naar de verkeersaantrekkende werking en de parkeerbehoefte. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang dat de begrippen "wvo" en "bvo" worden gedefinieerd in de genoemde publicatie. De Afdeling overweegt in dat verband dat bij het hanteren van de CROW-systematiek voor de uitleg van deze begrippen geen betekenis toekomt aan de definities in het plan. Het begrip "wvo" is in de CROW-publicatie gedefinieerd als "het gedeelte van het bvo van een winkel waar de goederen ter verkoop zijn uitgestald en waar de consument mag komen of die de consument direct kan zien". De Afdeling is van oordeel dat het buitendeel van het voorziene tuincentrum dan ook dient te worden aangemerkt als wvo. Uit de CROW-publicatie volgt verder dat bij een tuincentrum de wvo deel uitmaakt van de bvo. Bij winkels wordt in de publicatie het uitgangspunt gehanteerd dat de bvo gemiddeld 1,25 maal de wvo bedraagt.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het buitendeel van het tuincentrum ten onrechte buiten beschouwing is gebleven bij het onderzoek naar de verkeersaantrekkende werking en de parkeerbehoefte. Het besluit van 7 april 2015 komt dan ook reeds daarom wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het betoog slaagt op dit punt. De Afdeling merkt overigens nog op dat zij op voorhand niet overtuigd is van de juistheid van het standpunt van de raad dat een (extra) buitendeel van het tuincentrum met een wvo van 3.800 m² niet leidt tot meer akoestische belasting voor de omgeving.

Overige beroepsgronden

14. Nu moet worden vastgesteld dat de raad op 7 april 2015 een plan heeft vastgesteld dat meer mogelijk maakt dan waarvan in de aan dat plan ten grondslag gelegde onderzoeken is uitgegaan, worden de tegen het besluit van 7 april 2015 overigens aangevoerde beroepsgronden buiten inhoudelijke bespreking gelaten. De Afdeling merkt in dit verband op dat, voor zover de raad alsnog een plan vaststelt dat identiek is aan het concrete bouwplan voor een Hornbach-vestiging dat ten grondslag heeft gelegen aan de onderzoeken die zijn uitgevoerd ten behoeve van het op 20 juni 2013 vastgestelde plan, wordt verwezen naar hetgeen daarover in de uitspraak van 24 december 2014 te kennen is gegeven.

Conclusie

15. De beroepen van Praxis, Van Neerbos, en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] tegen het besluit van 7 april 2015 zijn gegrond, zodat dit besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Verwerken uitspraak in landelijke voorziening

16. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

17. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Uit de door Praxis overgelegde specificatie van de kosten voor het deskundigenrapport valt niet op te maken hoeveel uur BSP heeft besteed aan het opstellen van de ingebrachte rapporten. Gelet op de aard en omvang van de rapporten kent de Afdeling een vergoeding toe op basis van 20 uur.

De verletkosten van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] worden forfaitair vastgesteld op tweemaal 6 uur.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt de besluiten van de raad van de gemeente Almelo van 20 juni 2013, 24 december 2014, en 7 april 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Rhijnbeek";

III. draagt de raad van de gemeente Almelo op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II. wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Almelo tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

a. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Praxis Doe-Het-Zelf Center B.V. en Praxis Vastgoed B.V. tot een bedrag van € 3.290,00 (zegge: drieduizend tweehonderdnegentig euro), waarvan € 1.736,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Van Neerbos Bouwmarkten B.V. tot een bedrag van € 1.736,00 (zegge: zeventienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] tot een bedrag van € 2.152,38 (zegge: tweeduizend honderdtweeënvijftig euro en achtendertig cent), waarvan € 1.736,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

V. gelast dat de raad van de gemeente Almelo aan appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Praxis Doe-Het-Zelf Center B.V. en Praxis Vastgoed B.V., met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Van Neerbos Bouwmarkten B.V.;

c. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Milosavljević
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016

739.