Uitspraak 200103647/1


Volledige tekst

200103647/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 28 juni 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Purmerend.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Purmerend (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van het Besluit op de ruimtelijke ordening (hierna: Bro), vrijstelling en bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het uitbouwen aan de achterzijde van de woning op het perceel [locatie].

Bij besluit van 19 april 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 28 juni 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 26 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L. de Groot, advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door L.J.P. Rog, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Purmer II 1980”. Teneinde realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, hebben burgemeester en wethouders toepassing gegeven aan artikel 19, derde lid, van de WRO in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van het Bro. Niet in geding is dat burgemeester en wethouders bevoegd waren met toepassing van deze bepalingen vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het bouwplan.

2.2. Appellant betoogt dat de president heeft miskend dat de gevolgen van de uitbouw voor de mate van zonlicht in zijn woning zodanig zijn dat zij niet meer in redelijke verhouding staan tot het voordeel dat zijn buren van de uitbouw zullen hebben.

2.3. Dit betoog faalt. De Afdeling is met de president van oordeel dat, hoewel met het oprichten van de uitbouw de schaduwwerking op het perceel van appellant toeneemt, appellant door deze toename, ten opzichte van de bestaande situatie, geen onevenredig nadeel lijdt. De stelling van appellant dat de toename van de schaduwwerking er toe leidt dat er in de periode tussen 21 september en 21 maart gedurende de gehele dag geen, dan wel slechts een dunne streep zonlicht in zijn woning komt, leidt niet tot een andere conclusie, nu ook in de bestaande situatie als gevolg van de ligging van de woning en de reeds ter plaatse aanwezige heg pas in de namiddag zonlicht in de woning komt.

2.4. Gelet op het voorgaande heeft de president terecht geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot hun besluit tot het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning hebben kunnen komen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Roelfsema

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002

58-398.