Uitspraak 200104671/1


Volledige tekst

200104671/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 8 augustus 2001 in het geding tussen:

appellante

en

het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Zeeburg te Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 1998 heeft het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Zeeburg te Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) aan[naam rechtspersoon], rechtsvoorganger van [vergunninghouder], een vergunning verleend om het [woonschip 1], gelegen aan de [locatie] te vervangen door het [woonschip 2].

Bij besluit van 23 februari 1999 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de vervangingsvergunning ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.

Bij brief van 11 maart 1999 heeft appellante een verzoek om toepassing van bestuursdwang inzake het aan de[locatie] afgemeerde [woonschip 1] ingediend.

Bij besluit van 13 juli 1999 heeft het dagelijks bestuur het door appellante tegen het niet tijdig beslissen op dat verzoek gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 augustus 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het tegen de intrekking van de vervangingsvergunning door [vergunninghouder] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Voorts heeft de rechtbank het door appellant tegen de weigering tot toepassing van bestuursdwang ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 21 november 2001 heeft het bestuur een memorie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. C. Sjenitzer, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door N.A.P. Trommelen en A.A. Diamandidis, beiden medewerker bij het Stadsdeel, en [vergunninghouder] in persoon, bijgestaan door mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.

Ingevolge artikel 6:11 van de Awb, blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.2. Het op 21 oktober 1998 gedateerde en op 28 oktober 1998 door het dagelijks bestuur ontvangen bezwaarschrift tegen de aan [vergunninghouder] verleende ligplaatsvergunning voor [woonschip 1] van 21 augustus 1998 is buiten de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn ingediend. Appellante heeft gesteld dat zij aanvankelijk door medewerkers van de Dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam onjuist is ingelicht omtrent de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de vervangingsvergunning en dat dit haar eerst drie dagen na het verstrijken van de bezwaartermijn, derhalve op 6 oktober 1998, bekend is geworden. De Afdeling ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding om een termijn van twee weken voor het alsnog indienen van een bezwaarschrift onvoldoende te achten. Mede gelet op de belangen van Bruinsma bestaat aanleiding daaraan strikt de hand te houden. Bijzondere omstandigheden, die een afwijking van deze termijn zouden rechtvaardigen, acht de Afdeling niet aanwezig. Niet valt in te zien waarom appellante niet eerder een (desnoods nog ongemotiveerd) bezwaarschrift had kunnen indienen. Anders dan de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Voor het oordeel dat een mondeling ingediend bezwaar als een geldig bezwaar moet worden aangemerkt, zoals appellante ter zitting heeft gesteld, kan naar het oordeel van de Afdeling geen steun worden gevonden in artikel 6:6 van de Awb.

2.3. De rechtbank heeft mitsdien ten onrechte geoordeeld dat het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 1998 ontvankelijk was. De rechtbank had de beslissing op bezwaar, nu het dagelijks bestuur appellante niet in dat bezwaar had mogen ontvangen, op die grond behoren te vernietigen. Voor een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar was derhalve geen plaats.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar dus weliswaar terecht, maar op onjuiste grond, vernietigd.

2.4. Naar aanleiding van hetgeen appellante heeft aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat terecht is geweigerd bestuursdwang toe te passen wordt het volgende overwogen. Indien door een derde-belanghebbende uitdrukkelijk wordt verzocht om tegen een illegale situatie op te treden, kan alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden worden afgezien. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien concreet zicht bestaat op legalisering.

Wanneer er zoals in dit geval nog rechtsmiddelen open staan tegen een besluit tot weigering van een vergunning en er, hetgeen hier gelet op de stukken eveneens het geval was, voorts grond bestaat voor de verwachting dat op het verzoek om die vergunning alsnog in positieve zin zal worden beslist, bestaat er concreet zicht op legalisering. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in dit geval niet in redelijkheid tot weigering van toepassing van bestuursdwang kon overgaan. Het oordeel van de rechtbank betreffende die weigering wordt derhalve zij het op andere gronden onderschreven.

2.5. Aangezien de nieuwe beslissing op bezwaar met betrekking tot de vervangingsvergunning tot niets anders zou kunnen strekken dan tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar had de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak behoren te voorzien.

Nu de rechtbank daartoe niet is overgegaan, zal de Afdeling, onder gegrondverklaring van het hoger beroep, de uitspraak van de rechtbank in dit opzicht vernietigen. De Afdeling zal voorts het bezwaar van appellante tegen het besluit van het dagelijks bestuur van 21 augustus 1998 alsnog niet-ontvankelijk verklaren. De uitspraak van de Afdeling treedt hiermee in de plaats van de vernietigde beslissing op bezwaar. Het hoger beroep is voor het overige ongegrond. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

2.6. Het dagelijks bestuur dient in de proceskosten te worden veroordeeld. Een en ander leidt tot na te melden beslissing.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 8 augustus 2001, 99/3041 GEMWT, voorzover de rechtbank heeft nagelaten zelf in de zaak te voorzien;

III. verklaart het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 augustus 1998 alsnog niet-ontvankelijk;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 februari 1999;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI. veroordeelt het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Zeeburg te Amsterdam in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam (Stadsdeel Zeeburg) te worden betaald aan appellante;

VII. gelast dat de gemeente Amsterdam (Stadsdeel Zeeburg) aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 154,29) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002

97-405.