Uitspraak 200104862/1


Volledige tekst

200104862/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2000 heeft de gemeenteraad van Holten (thans: Rijssen), op voorstel van burgemeester en wethouders van 14 november 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Holten, herziening 1999".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 10 juli 2001, RWB/2000/4254, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van IVN, vereniging voor natuur- en milieueducatie, afdeling Rijssen-Enter. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en verweerders, vertegenwoordigd door T. Drint, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord [partij sub 1] en [partij sub 2] in persoon en bijgestaan door mr. A.J.S. van Dam, advocaat te Enschede.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.3. Het plan voorziet onder meer in de uitbreiding van camping Ideaal aan de Schreursweg 5 met het naastgelegen bosgebied. Daartoe is aan het gehele perceel de bestemming “Verblijfsrecreatieve doeleinden” toegekend. Tevens zijn de bebouwingsmogelijkheden vergroot. Verweerders hebben aan dit plandeel goedkeuring onthouden.

2.4. Appellant stelt dat verweerders niet tot onthouding van goedkeuring hebben kunnen overgaan, omdat de bedenkingen die tot de onthouding van goedkeuring hebben geleid niet ontvankelijk waren aangezien de indieners geen belang hebben bij het plandeel.

2.4.1. De Afdeling constateert dat verweerders blijkens het bestreden besluit niet alleen goedkeuring hebben onthouden naar aanleiding van de ingediende bedenkingen, maar ook nadat zij ambtshalve hadden bezien of het plandeel niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening. Overigens hadden verweerders de door appellant bedoelde bedenkingen anders dan appellant stelt niet buiten beschouwing mogen laten, aangezien het recht om bedenkingen bij gedeputeerde staten in te dienen niet is beperkt tot degenen die belanghebbenden zijn bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan.

2.5. Appellant heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het hiervoor genoemde plandeel. Hij is van mening dat de uitbreiding van zijn camping bestaande uit meer kampeerplaatsen niet zal leiden tot aantasting van het bos. Verder is de uitbreiding niet in strijd met het streekplan. Indien deze uitbreiding wel in strijd is met het streekplan hadden verweerders volgens appellant van de in het streekplan opgenomen mogelijkheden om af te wijken gebruik moeten maken.

2.5.1. Verweerders hebben het plan in zoverre in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening, omdat de uitbreiding van het campingterrein leidt tot aantasting van het bosgebied hetgeen in strijd is met het streekplanbeleid. Hierbij hebben zij in aanmerking genomen dat geen sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang en dat niet is aangetoond dat er geen alternatieven zijn. Verder is de compensatie van het bos niet geregeld.

2.5.2. Op de streekplankaart is het deel waarop de uitbreiding wordt beoogd aangeduid als zone III “natuur, landschap en landbouw”. Op de natuurbeleidskaart is dit deel aangeduid als “bestaande natuur- en bosgebieden”. Het beleid voor multifunctioneel bos is gericht op duurzame instandhouding. Daarbij geldt dat voor uitbreiding van bestaande verblijfsrecreatieve bedrijven onder stringente voorwaarden beperkte mogelijkheden zijn. De uitbreiding moet om economische redenen noodzakelijk en op kwaliteitsverbetering gericht zijn. Alternatieven dienen te ontbreken. Tevens zal het bos elders gecompenseerd moeten worden en dient de uitbreiding onderdeel uit te maken van een integrale gebiedsgerichte aanpak waarbij per saldo de omgevingskwaliteiten als geheel worden versterkt. Voor het overige geldt dat alleen in geval van een zwaarwegend maatschappelijk belang multifunctioneel bos kan worden opgeofferd. Dit beleid is in het algemeen niet onredelijk.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het standpunt van appellant dat verweerders ten onrechte het beleid ten aanzien van multifunctioneel bos hebben toegepast, omdat het bos zijn waarden heeft verloren en daardoor niet verder kan worden aangetast, onjuist. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat hoewel de waarden van het bos in het plandeel zijn verminderd niet gesteld kan worden dat daardoor geen sprake meer is van een bosgebied.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat niet gebleken is dat alternatieven ontbreken en dat niet is voorzien in de vereiste compensatie. Naar het oordeel van de Afdeling stelt appellant zich evenwel terecht op het standpunt dat verweerders de voorwaarde dat sprake moet zijn van een zwaarwegend maatschappelijke belang niet mochten stellen. Blijkens het hiervoor vermelde streekplanbeleid geldt immers ten aanzien van bestaande verblijfsrecreatiebedrijven de voorwaarde dat om economische redenen de uitbreiding noodzakelijk moet zijn. Verweerders hebben derhalve ten onrechte getoetst aan voornoemde voorwaarde. De Afdeling ziet hierin echter geen aanleiding om het bestreden besluit op dit punt te vernietigen, aangezien gelet op het vorenstaande niet aan alle in het streekplanbeleid vermelde voorwaarden is voldaan. Verweerders hebben zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de uitbreiding van het campingterrein in het bos in strijd is met hun beleid. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt strijdt met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden.

Dit beroepsonderdeel is ongegrond.

2.6. Appellant heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de bebouwingsmogelijkheden. Hij stelt dat uitbreiding van de bebouwing niet zal leiden tot belemmering van de bedrijfsvoering van het nabijgelegen agrarische bedrijf.

2.6.1. Verweerders hebben het plan in zoverre in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening, omdat de uitbreiding de bedrijfsvoering van het agrarische bedrijf aan de [locatie] zal belemmeren. De uitbreiding kan immers op kortere afstand van dit bedrijf worden gerealiseerd. Verder achten verweerders de noodzaak van de uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden niet aangetoond.

2.6.2. Ingevolge artikel 17, onder A, zijn de gronden met de bestemming “Verblijfsrecreatieve doeleinden” bestemd voor het recreatief verblijf in kampeermiddelen met daarbij behorende voorzieningen – waaronder begrepen sanitaire voorzieningen en voorzieningen ten behoeve van het onderhoud en beheer - met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en terreinen.

Ingevolge artikel 17, onder B, aanhef en eerste lid, van de planvoorschriften mag de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen ten dienste van de bestemming ten hoogste 50 m2 bedragen, tenzij op de kaart anders is aangegeven. Gelet op de aanduiding op de kaart mag de bebouwingsoppervlakte 550 m2 bedragen.

De huidige bebouwde oppervlakte is nu ongeveer 150 m2. Gelet op de ligging van de huidige bebouwing binnen het bebouwingsvlak kan de uitbreiding van de bebouwing op kortere afstand van het agrarische bedrijf bebouwing worden gerealiseerd.

Verweerders gaan er blijkbaar vanuit dat bij de beoordeling van stankhinder ten gevolge van een veehouderij voor bepaling van de afstand de dichtstbijgelegen bebouwing op het campingterrein van belang is. Bij beoordeling van stankhinder ten gevolge van een veehouderij wordt wat betreft de omgevingscategorieën als toetsingskader gehanteerd de Brochure veehouderij en hinderwet. In deze brochure worden als een stankgevoelig object aangemerkt objecten van verblijfsrecreatie waaronder een camping en objecten van dagrecreatie waaronder een zwembad. Derhalve is bij de bepaling van de afstand van belang of sprake is van verblijfsrecreatie dan wel dagrecreatie. Gelet op de doeleindenomschrijving, zoals hiervoor is weergegeven, mag de bebouwing niet worden opgericht en gebruikt ten behoeve van verblijfsrecreatie dan wel dagrecreatie. De uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden zoals is voorzien in het bestemmingsplan brengt dan ook geen verandering in de beoordeling van de stankhinder met zich. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden een belemmering zal vormen voor het agrarische bedrijf aan [locatie]. Zij hebben dit standpunt derhalve ten onrechte aan hun besluit tot onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegd.

Met het standpunt dat de noodzaak tot uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden niet is aangetoond hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling niet gemotiveerd waarom de ingevolge het plan toegestane bebouwingsmogelijkheden in strijd zouden zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In verband hiermee is dit beroepsonderdeel gegrond en dient het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Overijssel van 10 juli 2001, RWB/2000/4254, voorzover goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald aan appellant.

V. gelast dat de provincie Overijssel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002

270.