Uitspraak 201503793/1/A1


Volledige tekst

201503793/1/A1.
Datum uitspraak: 17 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Leiden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 maart 2015 in zaak nr. 14/10846 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2014 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruiken van het perceel [locatie] te Leiden (hierna: het perceel) in strijd met het bestemmingsplan.

Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2015, waar [appellant], bijgestaan door drs. R.J. Dobbelaar, en S. Vlaming, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.S. van der Spek, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De bij besluit van 7 februari 2014 geweigerde omgevingsvergunning heeft betrekking op het wijzigen van het gebruik van het perceel van bedrijf naar dansschool en cultureel centrum. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Het acht het gebruik van het perceel als dansschool en cultureel centrum in strijd met de op het perceel rustende bestemming en is niet bereid om een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. [appellant] is het met de weigering niet eens.

2. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Leiden Noord 2007" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Bedrijfsdoeleinden II".

Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder a, zijn de op de kaart voor Maatschappelijke doeleinden "MD" aangewezen gronden bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, zoals onder meer welzijns- en culturele voorzieningen en recreatieve voorzieningen als onderdeel van een maatschappelijke voorziening.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder a, zijn de op de kaart voor "Bedrijfsdoeleinden I, II en III" en "BI, II en III" aangewezen gronden onder meer bestemd voor bedrijven, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder a, zijn uitsluitend toegestaan de bedrijven die passen in de op de plankaart aangegeven categorie of een lagere categorie in de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het voorgenomen gebruik van het perceel in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens hem heeft de rechtbank niet onderkend dat het college zich in het bij de rechtbank bestreden besluit ten onrechte op het standpunt stelt dat het aangevraagde gebruik valt onder de bestemming "Maatschappelijke doeleinden". De dansschool, die weliswaar culturele en recreatieve aspecten in zich draagt, moet volgens [appellant] worden aangemerkt als een bedrijf, omdat het ondernemen en bedrijfsvoering de belangrijkste aspecten daarvan zijn en de enige bron van inkomsten van [appellant] vormen. Voorts is volgens hem van belang dat de dansschool in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is geregistreerd en dat het pand waarin de dansschool is gevestigd, wordt gehuurd als een bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:290 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens [appellant] kan uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet worden afgeleid of een dansschool onder de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" valt.

3.1. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom het voorgenomen gebruik van het perceel in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant] betoogt evenzeer terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vestiging van de dansschool op het perceel niet in strijd is met het bestemmingsplan. Daarbij is van belang dat de dansschool is voorzien op een perceel waarop de bestemming "Bedrijfsdoeleinden II" rust. Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de voor die doeleinden aangewezen gronden bestemd voor bedrijven. Het bestemmingsplan bevat geen definitie van het begrip "bedrijf" en biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat dit begrip beperkt moet worden uitgelegd. Voor de uitleg van het begrip "bedrijf" kan onder die omstandigheden worden aangesloten bij de betekenis die daaraan in het algemeen spraakgebruik wordt gegeven.

In het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal wordt onder bedrijf verstaan: beroepsbezigheid, handwerk en ook: onderneming die zich bezighoudt met het maken en/of verhandelen van bepaalde goederen en/of het leveren van bepaalde diensten. De aanwijzing van het perceel voor "bedrijven", drukt naar het oordeel van de Afdeling uit dat het perceel bestemd is voor een onderneming waar beroepsmatig goederen worden gemaakt en/of verhandeld dan wel diensten worden geleverd. Nu niet is bestreden dat de dansschool van [appellant] een commerciële dansschool betreft, waarbij de kern van de bedrijfsvoering is gelegen in het tegen betaling geven van danslessen en de dansschool voor [appellant] dient als zijn bron van inkomsten, kan de dansschool als een bedrijf in de zin van het onderhavige bestemmingsplan worden aangemerkt. Nu een dansschool in de Staat van Bedrijfsactiviteiten in categorie II is ingedeeld en overigens in de planregels noch in de Staat van Bedrijfsactiviteiten enige nadere beperking van het soort bedrijven is voorzien, is het aangevraagde gebruik niet in strijd met het onderhavige bestemmingsplan. De enkele omstandigheid dat een dansschool ook onder de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" zou kunnen vallen, biedt, wat daarvan zij, geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat niet is uitgesloten dat een activiteit onder meer dan één bestemming is toegestaan. Het voorgaande betekent dat het college de aanvraag van [appellant] ten onrechte in strijd heeft geacht met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 maart 2015 in zaak nr. 14/10846;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 14 oktober 2014, kenmerk Wabo131219/918097 OLO;

V. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Leiden te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leiden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leiden aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro)
voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Steendijk w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016

724.