Uitspraak 201502315/1/R4


Volledige tekst

201502315/1/R4.
Datum uitspraak: 10 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Nieuwveen, gemeente Nieuwkoop,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Nieuwkoop,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Schoterhoek II" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2015, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant] en [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door J.W. van de Linde en W.J. Verlaat, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het plan maakt een uitbreiding mogelijk van het bedrijventerrein Schoterhoek te Nieuwveen. [appellant] en anderen wonen op een afstand van circa 200 meter van dit bedrijventerrein. Zij hebben bezwaar tegen de uitbreiding van het bedrijventerrein, omdat daarmee hun zicht op het open polderlandschap verloren gaat. Daarnaast vrezen zij onder meer een toename van geluidoverlast.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Ontvankelijkheid

3. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant] en anderen niet-ontvankelijk is, voor zover zij betogen dat het plan in strijd is met de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). Hiertoe voert de raad aan dat deze grond niet naar voren is gebracht in hun zienswijze over het ontwerpplan.

3.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.

3.2. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.

De zienswijze van [appellant] en anderen is gericht tegen het hele plan. De beroepsgronden die zij hebben aangevoerd hebben betrekking op besluitonderdelen die zij in hun zienswijze hebben bestreden. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

4. De raad heeft zijn betoog dat het beroep van [appellant] en anderen, voor zover ingesteld door anderen dan [appellant], niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van machtigingen ter zitting ingetrokken.

Ingetrokken beroepsgronden

5. [appellant] en anderen hebben ter zitting de beroepsgrond over de terinzagelegging van het rapport "Behoefte aan bedrijventerreinen in de Rijn- en Vechtstreek" van 31 oktober 2014 van Doorakkers Advies (hierna: rapport Doorakkers) bij het ontwerpplan ingetrokken. Dat geldt ook voor de beroepsgrond over de raadpleegbaarheid van dat rapport als bijlage bij het vastgestelde plan op www.ruimtelijkeplannen.nl.

Toepasselijkheid Verordening ruimte 2014

6. [appellant] en anderen betogen dat onduidelijk is of de Verordening ruimte 2014 of de Verordening ruimte 2010 van toepassing is. Hiertoe hebben zij ter zitting aangevoerd dat ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan werd getoetst aan de Verordening ruimte 2010, terwijl de raad bij de vaststelling van het plan uitgaat van de toepasselijkheid van de Verordening ruimte 2014.

6.1. Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 treedt deze verordening in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst.

Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat in ontwerp ter visie is gelegd vóór de inwerkingtreding van deze verordening bij vaststelling afwijken van deze verordening, mits het bestemmingsplan in overeenstemming is met de op het moment van tervisielegging van het ontwerp geldende provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening.

6.2. De Verordening ruimte 2014 is in werking getreden op 1 augustus 2014.

Het ontwerpplan heeft met ingang van 26 juni 2014 ter inzage gelegen. Het besluit tot vaststelling van het plan dateert van 22 januari 2015.

6.3. Ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan gold de Verordening ruimte 2010. De raad is vervolgens bij de vaststelling van het plan uitgegaan van de toepasselijkheid van de Verordening ruimte 2014. De Verordening ruimte 2014 staat hieraan niet in de weg. Het aangevoerde biedt daarom in zoverre geen grond voor vernietiging van het plan.

Het betoog faalt.

Actuele regionale behoefte

7. [appellant] en anderen betogen dat de behoefte aan een nieuw bedrijventerrein niet is aangetoond en dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) en met de Verordening ruimte 2014. Het rapport Doorakkers bevat volgens [appellant] en anderen op ondeugdelijke gronden de conclusie dat Schoterhoek II nodig is. In dit kader voeren zij aan dat het rapport Schoterhoek II ten onrechte tot de zachte plancapaciteit rekent. Voorts hebben [appellant] en anderen ter zitting aangevoerd dat zij betwijfelen of het bestemmingsplan voor het bedrijventerrein Steekterpoort II terecht tot de zachte plancapaciteit is gerekend. Dat plan is namelijk weliswaar vernietigd, maar de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn is volgens [appellant] en anderen voornemens om dat plan opnieuw vast te stellen. Dit geldt volgens hen evenzeer voor het bestemmingsplan voor het bedrijventerrein Drechthoek II; de gemeente Kaag en Braassem wenst dit vernietigde plan opnieuw vast te stellen. Voorts hebben [appellant] en anderen er ter zitting op gewezen dat in een nader rapport van Doorakkers van november 2015 (hierna: het nadere rapport) wijzigingen zijn aangebracht ten opzichte van het oorspronkelijke rapport. Zo wordt het bedrijventerrein Hoogewaard in het nadere rapport betrokken als terstond uitgeefbaar bedrijventerrein, terwijl dat in eerste instantie niet het geval was.

Verder voeren [appellant] en anderen aan dat niet duidelijk is wat er gebeurt met de ruimte die (lokale) bedrijven achterlaten als zij naar Schoterhoek II vertrekken. [appellant] en anderen vrezen leegstand binnen Nieuwkoop, omdat de bedrijven die interesse hebben getoond in vestiging op Schoterhoek II thans voornamelijk in Nieuwkoop gevestigd zijn.

Ten slotte hebben [appellant] en anderen ter zitting aangevoerd dat in de behoefte aan bedrijventerrein kan worden voorzien binnen bestaand stedelijk gebied. Hiertoe hebben zij erop gewezen dat de bedrijventerreinen De Olm en Bovenland kunnen worden geherstructureerd. Op deze terreinen is sprake van leegstand en het vastgoed is bovendien verouderd, aldus [appellant] en anderen.

7.1. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro dient in de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt te worden beschreven dat de ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. In ditzelfde artikellid onder b is bepaald dat, indien sprake is van een actuele regionale behoefte, beschreven wordt in hoeverre in die behoefte binnen bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien.

Ingevolge artikel 2.1.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 voldoet een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende eisen:

a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;

b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins,

[…].

7.2. Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is blijkens de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling (nota van toelichting, p. 34 en 49; Stb. 2012, 388) beoogd zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

7.3. Het bedrijventerrein waarin het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" voorziet is circa 6,8 hectare groot. Niet in geschil is dat dit een nieuwe stedelijke ontwikkeling is.

7.4. De raad verwijst in de toelichting bij het plan naar het rapport Doorakkers van 31 oktober 2014, welk rapport als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. Hierin staat samengevat het volgende. De actuele regionale behoefte aan bedrijventerrein voor de periode 2010-2025 kan worden weergegeven aan de hand van een prognose met een bandbreedte van 29-40 hectare. De onderkant van deze bandbreedte is ontleend aan de regionale raming in het kader van de actualisering van de regionale bedrijventerreinenstrategie Holland Rijnland voor de periode 2010-2025, de bovenkant berust op de provinciale raming in het kader van het Programma Ruimte (2014) voor de periode 2010-2040. Wat het aanbod betreft wordt in het rapport Doorakkers gekeken naar de hoeveelheid direct uitgeefbaar bedrijventerrein en de zogeheten harde plancapaciteit in de regio. Onder harde plancapaciteit wordt in het rapport verstaan: geplande bedrijventerreinen die zijn opgenomen in vigerende, goedgekeurde, vastgestelde en ontwerpplannen. Volgens het rapport Doorakkers bedraagt het direct uitgeefbaar terrein 33,1 hectare; de harde plancapaciteit bedraagt 3,6 hectare.

7.5. De Afdeling stelt vast dat het aanbod van direct uitgeefbaar terrein en harde plancapaciteit tezamen 36,7 hectare bedraagt en daarmee de onderkant van de bandbreedte van de geraamde behoefte overschrijdt. Bij realisatie van het gehele areaal van Schoterhoek II van 6,8 hectare wordt ook de bovenkant van deze raming overschreden. Gelet daarop ziet de Afdeling in het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in de plantoelichting inzichtelijk heeft gemaakt dat een actuele regionale behoefte bestaat aan het voorziene bedrijventerrein Schoterhoek II.

7.6. In het nadere rapport van november 2015 heeft Doorakkers het huidige regionale aanbod evenwel nog eens in kaart gebracht. In dit nadere rapport staat dat het bedrijventerrein Schoterhoek II in het oorspronkelijke rapport Doorakkers abusievelijk niet is betrokken bij de harde plancapaciteit. Voorts staat in het nadere rapport dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Schoterhoek II" het bestemmingsplan voor het bedrijventerrein Drechthoek II te Kaag en Braassem was vernietigd, waardoor dit bedrijventerrein niet moest worden betrokken bij het bepalen van de harde plancapaciteit. In het oorspronkelijke rapport is dit ten onrechte wel gedaan. Deze gegevens betrekkend, komt Doorakkers in het nadere rapport tot de conclusie dat het aanbod aan terstond uitgeefbaar bedrijventerrein en de harde plancapaciteit voor bedrijventerrein in totaal - inclusief het bedrijventerrein Schoterhoek II - 39,7 hectare bedraagt. Dit valt binnen de bandbreedte die de regionale behoefte weergeeft. Er bestaat daarom een actuele regionale behoefte aan het bedrijventerrein Schoterhoek II zoals voorzien in het plan, aldus het nadere rapport.

7.7. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat vernietigde plannen in principe niet tot de harde plancapaciteit moeten worden gerekend, omdat na een vernietiging niet vaststaat dat het plan opnieuw wordt vastgesteld. Ter zitting heeft de raad verder toegelicht dat zowel namens de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn als namens de raad van de gemeente Kaag en Braassem desgevraagd te kennen is gegeven dat de vernietigde plannen voor de bedrijventerreinen Steekterpoort II en Drechthoek II niet op korte termijn opnieuw zullen worden vastgesteld.

7.8. Gelet op het nadere rapport en de toelichting van de raad ter zitting ziet de Afdeling aanleiding te onderzoeken of met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het geconstateerde gebrek kan worden gepasseerd en het besluit in stand kan worden gelaten.

7.9. Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

7.10. Over de vraag of het plan voorziet in een actuele regionale behoefte overweegt de Afdeling dat de door Doorakkers in kaart gebrachte regionale vraag naar bedrijventerrein die valt binnen een bandbreedte van 29-40 hectare door [appellant] en anderen niet is bestreden.

Wat betreft de berekening van het bestaande aanbod overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vernietigde bestemmingsplannen voor de bedrijventerreinen Steekterpoort II en Drechthoek II niet tot de zogeheten harde plancapacteit kunnen worden gerekend, omdat op voorhand niet vaststaat dat die plannen opnieuw zullen worden vastgesteld. Hierbij betrekt de Afdeling dat het aan de raad van de desbetreffende gemeente is om - in het geval de wens bestaat het vernietigde plan opnieuw vast te stellen - te onderzoeken of er op dat moment een actuele regionale behoefte aan de in het plan voorziene ontwikkeling bestaat. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad relevant aanbod van bedrijventerreinen in de regio op onjuiste wijze bij de beoordeling heeft betrokken.

Over leegstand staat in het rapport Doorakkers dat in de regio sprake is van een leegstand van 5-10% van het totale aantal vierkante meter bedrijfsruimte. Deze als frictieleegstand aangemerkte leegstand is nodig voor een goede werking van de markt, aldus het rapport. Gezien de beperkte leegstand in de regio heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat voor onaanvaardbare leegstand als gevolg van het plan niet hoeft te worden gevreesd. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op basis van het nadere rapport alsnog op het standpunt had mogen stellen dat het relevante aanbod van bedrijventerreinen in de regio inclusief Schoterhoek II past binnen de vraag naar bedrijventerrein, zodat het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" in overeenstemming met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en artikel 2.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte 2014 voorziet in een actuele regionale behoefte.

7.11. De Afdeling ziet aanleiding om het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Hiertoe overweegt de Afdeling dat [appellant] en anderen de mogelijkheid hebben gehad om op het nadere rapport te reageren, zodat zij door het passeren van het gebrek niet zijn benadeeld. Evenmin is aannemelijk dat andere belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld. Hierbij betrekt de Afdeling dat op basis van het nadere rapport geen andersluidende conclusies zijn getrokken ten aanzien van de actuele regionale behoefte.

7.12. Nu hiervoor is geconcludeerd dat de raad zich op het standpunt mocht stellen dat het plan voorziet in een actuele regionale behoefte, komt de Afdeling toe aan de beoordeling van de vraag of in die behoefte kan worden voorzien binnen bestaand stedelijk gebied. Niet in geschil is dat het plangebied buiten het bestaand stedelijk gebied ligt. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de ruimte voor bedrijventerreinen die binnen het bestaand stedelijk gebied door middel van herstructurering kan worden gevonden niet voldoende is om aan de vraag naar bedrijventerrein te voldoen. In het aangevoerde ziet de Afdeling gelet op die toelichting geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet binnen bestaand stedelijk gebied in de regio in deze regionale behoefte kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins.

7.13. Voor zover [appellant] en anderen nog aanvoeren dat onduidelijk is wie de opdrachtgever van het rapport Doorakkers is, dat wil zeggen: uitsluitend de gemeente Nieuwkoop of ook de gemeente Alphen aan den Rijn, overweegt de Afdeling dat dit niet tot een ander oordeel leidt, omdat de gestelde omstandigheid dat niet alleen de gemeente Nieuwkoop opdrachtgever zou zijn niet meebrengt dat de raad zich niet op het rapport had mogen baseren.

7.14. De betogen falen.

Beeldkwaliteitsparagraaf

8. [appellant] en anderen betogen dat in strijd met de Verordening ruimte 2014 een beeldkwaliteitsparagraaf ontbreekt.

8.1. Ingevolge artikel 2.2.1, vierde lid, van de Verordening ruimte 2014 bevat een bestemmingsplan dat een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt als bedoeld in het eerste lid een motivering, bij voorkeur vervat in een beeldkwaliteitsparagraaf, waaruit blijkt dat de ruimtelijke kwaliteit ten minste gelijk blijft, voor zover het gaat om een ruimtelijke ontwikkeling:

a. waarbij de richtpunten van de kwaliteitskaart in het geding zijn, of

b. die is gelegen op gronden binnen een beschermingscategorie als bedoeld in het tweede lid, onder a en b.

Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder y, wordt onder kwaliteitskaart verstaan: kaart van de Visie ruimte en mobiliteit en die is opgebouwd uit vier lagen: de laag van de ondergrond, de laag van de cultuur- en natuurlandschapen, de laag van de stedelijke occupatie en de laag van de beleving.

8.2. Niet in geschil is dat het plan een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in de Verordening ruimte 2014 mogelijk maakt.

8.3. Over de categorie zoals omschreven in artikel 2.2.1, vierde lid, onder a, overweegt de Afdeling als volgt. Volgens de Visie ruimte en mobiliteit benoemen en beschrijven zogeheten richtpunten de bestaande kenmerken en waarden van een gebied en de wijze waarop daarmee rekening moet worden gehouden bij het realiseren van nieuwe, ruimtelijke ontwikkelingen.

De raad stelt zich op het standpunt dat er geen richtpunten van de kwaliteitskaart in geding zijn. Hiertoe heeft de raad erop gewezen dat het plangebied in een gebied ligt dat is aangewezen als ‘stads- en dorpsrand’. Het richtpunt dat bij het gebied ‘stads- en dorpsrand’ hoort, luidt: "ontwikkelingen aan de stads- of dorpsrand dragen bij aan het realiseren van een rand met passende overgangskwaliteit". Volgens de raad wordt aan dat richtpunt voldaan, onder meer door via een groenstrook rondom de bebouwing een ‘groene overgang’ naar het polderlandschap te realiseren. Een voorwaardelijke verplichting daartoe is niet in het plan opgenomen, maar de raad heeft het als eigenaar in zijn macht om de groenstrook aan te leggen, zodat het opnemen van die verplichting volgens de raad niet nodig is. In dit kader heeft de raad er ook nog op gewezen dat niet is gebleken van belemmeringen die zich tegen de aanleg van de groenstrook verzetten, nu het plan ter plaatse voorziet in een groenbestemming.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de richtpunten van de kwaliteitskaart niet in het geding zijn. In zoverre bestond dan ook geen verplichting tot het opnemen van een motivering met betrekking tot het gelijk blijven van de ruimtelijke kwaliteit.

8.4. Over de categorie zoals omschreven in artikel 2.2.1, vierde lid, onder b, overweegt de Afdeling als volgt. Het plangebied is niet gelegen op gronden die zijn aangewezen voor beschermingscategorieën als bedoeld in artikel 2.2.1, tweede lid, onder a en b, zodat evenmin op dit punt een verplichting bestond tot het opnemen van een motivering met betrekking tot het gelijk blijven van de ruimtelijke kwaliteit.

8.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat op dit punt in strijd met de Verordening ruimte 2014 is gehandeld.

Het betoog faalt.

Gemeentelijk beleid

9. [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd met de gemeentelijke structuurvisie een grootschalig bedrijventerrein en milieuhinderlijke bedrijven mogelijk maakt. Ter zitting hebben zij hiertoe aangevoerd dat het voorziene bedrijventerrein grootschalig is wanneer de grootte wordt bezien in relatie tot de omvang van de naastgelegen kern Nieuwveen. Verder hebben zij aangevoerd dat het voorziene afvalbrengstation veel geluidoverlast zal veroorzaken.

9.1. Het plan maakt ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels bedrijven mogelijk tot maximaal categorie 4.1. Door middel van een afwijkingsbevoegdheid zijn ingevolge artikel 3, lid 3.6, aanhef en onder a, bedrijven mogelijk gemaakt in categorie 4.2, voor zover laatstgenoemde bedrijven gelet op de milieubelasting naar aard en invloed op de omgeving gelijkwaardig zijn aan bedrijven met bedrijfsactiviteiten in categorie 4.1.

9.2. In de gemeentelijke structuurvisie staat dat grootschalige bedrijventerreinen en milieuhinderlijke bedrijven niet passen bij het karakter van Nieuwkoop.

Gelet op de beperkte oppervlakte van het uitgeefbaar terrein in het plangebied, circa 6,8 hectare, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorziene bestemmingsplan geen grootschalig bedrijventerrein mogelijk maakt. Een redelijke uitleg van het beleid brengt mee dat de raad daarbij de verhouding van het plangebied tot de gehele gemeentelijke omgeving heeft kunnen betrekken, reeds omdat het beleid betrekking heeft op het grondgebied van de gehele gemeente. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat onder milieuhinderlijke bedrijven in dit verband moet worden verstaan: bedrijven in milieucategorie 5 en 6. De Afdeling acht die uitleg niet onredelijk. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met de gemeentelijke structuurvisie.

Het betoog faalt.

Verhouding plantoelichting

10. Voorts betogen [appellant] en anderen dat het plan tegenstrijdig is met de plantoelichting, waarin staat dat bedrijven mogelijk worden gemaakt met activiteiten tot en met milieucategorie 4.1.

10.1. De Afdeling stelt voorop dat aan de plantoelichting geen bindende betekenis toekomt, zodat het plan niet wegens strijd met die toelichting onrechtmatig kan zijn. Overigens geldt verder dat het plan weliswaar door middel van een afwijkingsbevoegdheid bedrijven mogelijk maakt in milieucategorie 4.2, maar alleen voor zover die bedrijven naar aard en invloed op de omgeving gelijkwaardig zijn aan de bedrijfsactiviteiten in categorie 4.1.

Het betoog faalt.

Behoud open landschap

11. [appellant] en anderen richten zich voorts tegen de maximaal toegestane bouwhoogtes van 10 en 14 meter. Zij voeren aan dat deze bouwhoogtes leiden tot aantasting van het open polderlandschap. In dit kader wijzen zij erop dat de toegestane bouwhoogte op het naastgelegen bedrijventerrein Schoterhoek I maximaal 9 meter is. [appellant] en anderen staan een planregeling voor waarbij bij die hoogte wordt aangesloten.

11.1. De raad stelt dat een bouwhoogte van 10 meter gebruikelijk is voor bedrijventerreinen binnen de gemeente. Wat de maximale bouwhoogte van 14 meter betreft, heeft de raad toegelicht dat deze bouwhoogte alleen op het zuidelijk gelegen gedeelte van het plangebied is toegestaan. Vanwege de grotere afstand van de naastgelegen weg tot dat gedeelte van het plangebied levert deze bouwhoogte geen onaanvaardbare belemmering van uitzicht op voor de woningen ten noorden van de weg, aldus de raad. Ter zitting heeft de raad hier nog aan toegevoegd dat het college van burgemeester en wethouders nadere eisen kan stellen ten aanzien van de beeldkwaliteit van de omgeving.

11.2. Aan het noordelijk gelegen gedeelte van het plangebied is de aanduiding "maximum bouwhoogte (m) = 10" toegekend; aan het zuidelijk gelegen gedeelte de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hogere bouwhoogte".

Ingevolge artikel 3, lid 3.2, aanhef en onder c, van de planregels bedraagt de maximum goot- en bouwhoogte respectievelijk 10 meter en 10 meter.

Ingevolge artikel 3, lid 3.3, aanhef en onder b, kan het college van burgemeester en wethouders nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing ter waarborging van de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving.

Ingevolge lid 3.4.2 kan het bevoegd gezag ter plaatse van de specifieke bouwaanduiding "hogere bouwhoogte" door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder c, tot een maximale goot- en bouwhoogte van 14 meter, met dien verstande dat:

a. de bedrijfseconomische noodzakelijkheid moet zijn aangetoond;

b. de brandveiligheid en rampenbestrijding gewaarborgd moeten zijn.

11.3. Gelet op de omstandigheid dat op het naastgelegen bedrijventerrein bebouwing staat met een hoogte van 9 meter, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een bouwhoogte van 10 meter niet leidt tot een onevenredige aantasting van de ruimtelijke kwaliteit.

Voorts ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ter plaatse van het zuidelijk gelegen gedeelte van het plangebied door middel van een afwijkingsbevoegdheid een bouwhoogte van 14 meter heeft kunnen toestaan. Hiertoe overweegt de Afdeling dat met de in artikel 3, lid 3.3, van de planregels opgenomen bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders tot het stellen van nadere eisen ten aanzien van de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving voldoende is gewaarborgd dat bij het toestaan van bebouwing met een hogere bouwhoogte rekening wordt gehouden met de verhouding tot de omgeving.

Het betoog faalt.

12. [appellant] en anderen betogen voorts dat als gevolg van het plan hun zicht op het gebied dat loopt van Ter Aar naar Aarlanderveen verloren gaat.

12.1. Het zicht op het door [appellant] en anderen bedoelde gebied wordt als gevolg van het plan onderbroken. Mede gelet op de afstand van de woningen van [appellant] en anderen tot het plangebied van circa 200 meter ziet de Afdeling in het aangevoerde echter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad daaraan doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Hierbij betrekt de Afdeling dat er geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat.

Het betoog faalt.

Landschappelijke inpassing

13. [appellant] en anderen vrezen dat het bedrijventerrein niet op een landschappelijk verantwoorde wijze kan worden ingepast. In dit kader wijzen zij erop dat het plan gebouwen met een aanzienlijke bouwhoogte mogelijk maakt en dat het terrein wordt omgeven door een agrarisch landschap.

13.1. Volgens de verbeelding is aan de stroken grond gelegen aan de noord-, zuid- en westzijde van het plangebied de bestemming "Groen" toegekend. Aan een deel van de noordelijk gelegen strook grond is voorts de dubbelbestemming "Leiding - Afvalwater" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor de aanleg en instandhouding van groenvoorzieningen.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, zijn de voor "Leiding - Afvalwater" aangewezen gronden mede bestemd voor het transport van afvalwater.

Ingevolge artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder c, is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Leiding - Afvalwater" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning) diepwortelende beplantingen en/of bomen aan te brengen.

13.2. De raad heeft ter zitting toegezegd dat bebouwing op het voorziene bedrijventerrein landschappelijk zal worden ingepast. Hiertoe heeft de raad voorzien in groenstroken met een breedte van ten minste 10 meter. De gemeente heeft het voorts in zijn macht om maatregelen ten behoeve van de landschappelijke inpassing te treffen, omdat zij eigenaar blijft van de groenstroken. Ten slotte is niet gebleken van belemmeringen om de benodigde maatregelen - met inachtneming van artikel 6, lid 6.4.1, aanhef en onder c, van de planregels - te treffen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de landschappelijke inpassing van het voorziene bedrijventerrein onvoldoende is gewaarborgd.

Het betoog faalt.

13.3. Aan beantwoording van de vraag of het relativiteitsvereiste op dit punt aan [appellant] en anderen moet worden tegengeworpen wordt nu het betoog faalt niet meer toegekomen.

Verkeer

14. [appellant] en anderen betogen dat het onderzoek naar de verkeersgeneratie die het plan meebrengt niet voldoet. In dit kader voeren zij aan dat ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Verder voeren zij aan dat actuele verkeerstellingen van verkeersbewegingen op de N231 en N462 ontbreken, evenals het aantal verkeersbewegingen van en naar het bestaande bedrijventerrein. Voorts is volgens [appellant] en anderen onduidelijk welke verkeersbewegingen de komst van een milieustation meebrengt. Ter zitting hebben zij in dit kader naar voren gebracht dat een milieustation met name in het weekend verkeersbewegingen veroorzaakt. Met de gevolgen van deze piekbelasting voor de verkeerssituatie ter plaatse is ten onrechte geen rekening gehouden, aldus [appellant] en anderen.

14.1. Volgens de plantoelichting bedraagt de verkeersgeneratie als gevolg van het plan ongeveer 1.470 voertuigen per etmaal. Bij de berekening hiervan is uitgegaan van CROW publicatie "Verkeersgeneratie woon- en werkgebieden". Hierin staat dat per hectare aan gemengd bedrijventerrein moet worden uitgegaan van 214 motorvoertuigen per etmaal. Verder zijn de bestaande verkeersintensiteiten uiteen gezet in het "Akoestisch onderzoek bedrijventerrein Schoterhoek II, Nieuwveen" van de Omgevingsdienst West-Holland van 10 december 2013, inclusief erratum van december 2014 (hierna: akoestisch onderzoek).

14.2. De Afdeling overweegt dat bij de beoordeling van de verkeersgeneratie niet hoefde te worden afgegaan op de maximale planologische mogelijkheden van het plan, omdat dient te worden uitgegaan van de representatieve invulling van de maximale mogelijkheden van het plan. De raad is bij de bepaling van de verkeersgeneratie uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale mogelijkheden van het plan. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat de verkeersgeneratie als gevolg van een milieustation, die 70.000 motorvoertuigen per jaar bedraagt, niet afwijkt van de toegepaste CROW-kencijfers. Dit is door [appellant] en anderen niet gemotiveerd bestreden. Voorts blijkt uit het akoestisch rapport dat ook de bestaande verkeersstromen in kaart zijn gebracht. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de verkeersgeneratie als gevolg van het plan.

De Afdeling overweegt verder dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat een eventuele piekbelasting van verkeersstromen in het weekend als gevolg van het mogelijk gemaakte milieustation een onaanvaardbare verkeerssituatie oplevert. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat tegenover de piekbelasting in de weekenden als gevolg van het voorziene milieustation staat dat veel bedrijven in het weekend gesloten zijn en gedurende die tijd geen verkeer genereren.

Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat

15. [appellant] en anderen vrezen aantasting van hun woon- en leefklimaat. In dit kader wijzen zij erop dat zij thans al veel overlast ervaren van luchtverkeerslawaai. Ten onrechte is volgens hen niet onderzocht wat de cumulatieve effecten van dat luchtverkeerslawaai met het verkeers- en industrielawaai als gevolg van het plan zijn.

15.1. In het door de raad aan het plan ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek is onderzoek gedaan naar industrielawaai vanwege het bedrijventerrein, alsook naar verkeerslawaai. De woning aan de [locatie] is daarbij als maatgevend gehanteerd. De geluidbelasting als gevolg van industrielawaai is op de gevel van die woning in het worst case-scenario 47 dB(A), hetgeen door de raad acceptabel is geacht. De woningen van [appellant] en anderen liggen op een aanzienlijk grotere afstand van het plangebied. De raad meent daarom dat als gevolg van industrielawaai geen onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van die woningen zal optreden.

Wat betreft het verkeerslawaai staat in het akoestisch onderzoek dat de geluidbelasting op de gevel van de woning aan de [locatie] als gevolg van nieuwe wegen maximaal 39 dB bedraagt en daarmee ruimschoots onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB ligt. Wat de bestaande wegen betreft is voorts geen sprake van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder, omdat de geluidbelasting als gevolg van de bestaande Schilkerweg met maximaal 0,9 dB toeneemt. De raad stelt zich op het standpunt dat met de geluidbelasting op de gevel van de woning aan de [locatie] van 51,6 dB Lden vanwege bestaande wegen weliswaar een kleine overschrijding is van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB Lden, maar dat de toename zo laag is dat deze niet of nauwelijks hoorbaar zal zijn tegen de achtergrond van de bestaande geluidbelasting. Dat geldt daarom nog sterker voor de woningen van [appellant] en anderen, die - zoals gezegd - op grotere afstand van het plangebied liggen, aldus de raad.

15.2. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van [appellant] en anderen. Hierbij betrekt de Afdeling dat de conclusie van de raad, dat de geluidbelasting als gevolg van het plan ter plaatse van de woning aan de [locatie] - die op een afstand van ongeveer 145 meter van het plangebied is gelegen - geen onaanvaardbaar woon- en leefklimaat oplevert, niet gemotiveerd is bestreden. [appellant] en anderen hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse van hun woningen, die zijn gelegen op ten minste 200 meter van het plangebied, als gevolg van het plan geen sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat. De Afdeling acht gelet daarop evenmin aannemelijk gemaakt dat de bijdrage van het luchtvaartverkeer aan de gecumuleerde geluidbelasting zodanig zal zijn dat als gevolg van het plan niet langer sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Het betoog faalt.

Alternatieven

16. [appellant] en anderen betogen dat onvoldoende is gemotiveerd waarom niet is gekozen voor de uitbreiding van het bedrijventerrein Schoterhoek I in zuidelijke richting. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat voor de huidige ligging is gekozen, omdat het bedrijventerrein kan worden ontsloten via een nog te realiseren rotonde op de N462, voeren [appellant] en anderen aan dat ten onrechte niet is onderzocht of het bedrijventerrein kan worden ontsloten via het bestaande wegenstelsel.

16.1. De raad heeft toegelicht dat is onderzocht of het bedrijventerrein ten zuiden van het bestaande terrein Schoterhoek I kon worden voorzien. Dat bleek niet het geval, omdat dit alternatief meebrengt dat een extra ontsluiting op de naastgelegen provinciale weg moet worden gerealiseerd. Uit verkeersveiligheidoverwegingen is dat onwenselijk, aldus de toelichting van de raad ter zitting.

16.2. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

Gelet op de toelichting van de raad ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de voor- en nadelen van een ten opzichte van het bestaande bedrijventerrein zuidelijk gesitueerd terrein onvoldoende in de belangenafweging heeft betrokken. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de raad in redelijkheid in zijn belangenafweging heeft kunnen betrekken dat een nieuwe aansluiting op de provinciale weg uit een oogpunt van verkeersveiligheid onwenselijk is.

Het betoog faalt.

Flora en fauna

17. [appellant] en anderen betogen ten slotte dat het plan in strijd met de Ffw is. Hiertoe voeren zij aan dat in het plangebied diverse soorten vleermuizen voorkomen. Met name de meervleermuis is zeer gevoelig voor licht en zou daarom extra bescherming nodig hebben. Een lichtplan ter bescherming van de meervleermuizen ontbreekt echter, aldus [appellant] en anderen.

17.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

17.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

17.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

17.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 19 juni 2013, in zaak nrs. 201210708/1/A4, 201210709/1/A4, 201210711/1/A4, 201210712/1/A4, 201210714/1/A4, 201210745/1/A4, 201210748/1/A4, 201210751/1/A4, 201210752/1/A4, behoeft het niet in alle gevallen op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Ffw met de bescherming van diersoorten tevens bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden. De ingeroepen normen uit de Ffw strekken tot bescherming van plant- en diersoorten. Het belang waarin [appellant] en anderen dreigen te worden geraakt als gevolg van de voorziene ontwikkelingen, is het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving. Gelet op de ligging van hun woningen op een afstand van ten minste 200 meter van het plangebied waarin vliegroutes en de foerageergebieden van vleermuizen liggen, is de Afdeling van oordeel dat op die afstand de goede kwaliteit van de directe leefomgeving van [appellant] en anderen niet aan de orde is. Derhalve moet worden geoordeeld dat de Ffw kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen. Artikel 8:69a van de Awb staat in zoverre dan ook aan een mogelijke vernietiging van het bestreden besluit in de weg.

Het betoog faalt.

Conclusie

18. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

19. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. gelast dat de raad van de gemeente Nieuwkoop aan [appellant] en anderen door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt, waarbij betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. O.S. Nijveld, griffier.

w.g. Van der Wiel w.g. Nijveld
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016

786.