Uitspraak 201502686/1/A3


Volledige tekst

201502686/1/A3.
Datum uitspraak: 10 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2015 in zaak nr. 14/6500 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2014 heeft het college besloten tot invordering van een door [appellant] verbeurde dwangsom van € 50.000,00 wegens het niet uitvoeren van de bij besluit van 21 oktober 2013 aan hem opgelegde last onder dwangsom.

Bij besluit van 15 september 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.H.M Buijs, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 21 oktober 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast escortbemiddelingsactiviteiten te staken en gestaakt te houden, alsmede de advertenties te verwijderen op alle internetsites waar hij adverteert met het [bedrijf A], dan wel een mededeling te plaatsen dat het niet meer mogelijk is dames te boeken en het telefoonnummer op de sites te verwijderen.

[appellant] heeft tegen deze last geen bezwaar gemaakt, zodat die in rechte vaststaat.

Bij besluit van 13 januari 2014 heeft het college een dwangsom ingevorderd vanwege een overtreding van categorie III van de handhavingsstrategie Escort-Gemeente Amsterdam. Volgens het college voert [appellant] escortbemiddelingsactiviteiten uit zonder in het bezit te zijn van een exploitatievergunning voor escortbemiddelaar.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] zijn escortbemiddelingsactiviteiten niet heeft gestaakt en aldus niet heeft voldaan aan de last onder dwangsom. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht dat hij slechts bij wijze van vriendendienst heeft gefungeerd als chauffeur en vertaler van de prostituee en dat hij de telefoon, met het tijdens de controle gebelde nummer, aan haar heeft verkocht. Zijn gedragingen, spontaan op verzoek als vertaler voor iemand optreden en iemand een lift geven, zijn volgens [appellant] geen werkzaamheden die vallen onder het exploiteren van een escortbureau. [appellant] bestrijdt dat er bemiddeling heeft plaatsgevonden. Voorts herhaalt hij dat de verklaringen van de prostituee niet kunnen worden gevolgd.

2.1. Aan het besluit van 15 september 2014, waarbij het college het besluit tot invordering van de verbeurde dwangsom heeft gehandhaafd, heeft het college het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 2 april 2014 ten grondslag gelegd. Hierin wordt vermeld dat op vrijdag 13 december 2013 ter controle van [bedrijf B] dan wel [bedrijf A] telefonisch contact is opgenomen met het telefoonnummer dat op de advertentiesites staat vermeld, waarbij een boeking is gedaan voor een prostituee. Op de controleplaats verschenen een man en een vrouw in een personenauto. De chauffeur identificeerde zich met een rijbewijs als [appellant]. [appellant] verklaarde vervolgens onder meer dat hij geen exploitant is van een escortbedrijf maar van een bemiddelingsbedrijf, dat het bemiddelingsbureau geen naam heeft, dat hij geen vergunning heeft voor een escortbedrijf, dat het bemiddelingsbureau bereikbaar is onder het op de websites vermelde telefoonnummer, dat een klant naar zijn bemiddelingsbureau belt en hij een meisje regelt bij een escortbedrijf en dat hij op deze wijze geen vergunning nodig heeft. De prostituee verklaarde onder meer dat zij werkt als escortdame, dat zij niet zelf op internet adverteert, dat zij voor meerdere escortbedrijven werkt, dat de klant € 150,00 betaalt, waarvan € 60,00 voor haar is en de rest voor het bureau, dat ze samen met twee vriendinnen werkt voor [persoon] en dat [persoon] de baas is van het escortbureau. Voorts volgt uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel dat [appellant] als eigenaar staat geregistreerd van [bedrijf C] en [bedrijf A]-bemiddeling. Op grond van deze bevindingen wordt geconcludeerd dat het escortbedrijf van [appellant] op vrijdag 13 december 2013 in bedrijf was.

2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 28 november 2012 in zaak nr. 201200315/1/A3) mag een bestuursorgaan, in dit geval het college, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.

De rechtbank heeft terecht geen grond aanwezig geacht om te twijfelen aan hetgeen is opgenomen in het op 2 april 2014 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen. Hieruit volgt onmiskenbaar dat [appellant] heeft verklaard dat hij te bereiken is onder het op de advertentiesites vermelde telefoonnummer en dat hij een prostituee regelt als een klant daarvoor belt. Voorts heeft de prostituee verklaard te werken voor [appellant], die zich doorgaans [persoon] noemt, en dat een deel van haar opbrengst voor het escortbureau is waarvan [appellant] de baas is. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd over de gedragingen van [appellant], de verkoop van het telefoonnummer en de geloofwaardigheid van de verklaringen van de prostituee, geeft geen aanleiding om niet van de juistheid van het proces-verbaal uit te gaan, aangezien [appellant] zijn stellingen niet met enig bewijs heeft gestaafd. Uit het proces-verbaal van bevindingen volgt bovendien dat [appellant] ervoor heeft gezorgd dat contact kon worden gelegd tussen de verbalisant en de prostituee, door naar aanleiding van het verzoek van de verbalisant een meisje te regelen en haar naar de afspraak te rijden. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van bemiddeling. Daarbij heeft het college in aanmerking mogen nemen dat bij een controle op 14 oktober 2013 eveneens is vastgesteld dat [appellant] op die datum op soortgelijke wijze bemiddelingsactiviteiten verrichtte.

Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat [appellant] zijn escortbemiddelingsactiviteiten niet heeft gestaakt. Derhalve is een dwangsom van € 50.000,00 verbeurd.

2.3. In hoger beroep zijn geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van invordering van de verbeurde dwangsom zou moeten worden afgezien. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het tot invordering van de dwangsom mocht overgaan.

2.4. Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.

w.g. Slump w.g. Van Deventer-Lustberg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016

587.