Uitspraak 201503542/1/A3


Volledige tekst

201503542/1/A3.
Datum uitspraak: 10 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 maart 2015 in zaak nr. 14/7662 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2014 heeft het college, voor zover thans van belang, [appellant A] en [appellant B] een bestuurlijke boete van € 6.000,00 opgelegd.

Bij besluit van 13 november 2014 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet, zoals deze gold ten tijde hier van belang, is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.

Ingevolge het tweede lid, wordt onder zelfstandige woonruimte als bedoeld in het eerste lid, onder c, verstaan een woonruimte welke een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.

Ingevolge artikel 3.1.2, aanhef en onder c, van de Regionale Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht, zoals deze gold ten tijde hier van belang, is het verboden om zonder vergunning een woonruimte van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.

2. Het college heeft [appellant A] en [appellant B] de boete opgelegd wegens het in de hun in eigendom toebehorende woning aan de [locatie] te Utrecht omzetten van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte zonder de daarvoor benodigde vergunning. Het college heeft hieraan de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd. Bij een controle van de woning op 16 juni 2014 door inspecteurs Toezicht en Handhaving heeft de [bewoonster] verklaard dat zij met haar [man] en zoon de begane grond van de woning bewoonde. [bewoonster] heeft de overeenkomst van huur van de woning aan de inspecteurs getoond. Voorts troffen de inspecteurs [persoon] in de woning aan. Hij verklaarde dat hij sinds twee dagen een van de twee kamers op de bovenetage van de woning bewoonde en dat zijn werkgever hiervoor huur aan [appellant A] en [appellant B] betaalde. De inspecteurs hebben geconstateerd dat op beide etages van de woning een toilet, douche en kookgelegenheid aanwezig waren. Op 22 juli 2014 heeft [schoonzoon] van [appellant A] en [appellant B], in een zienswijzegesprek met een van de inspecteurs verklaard dat in de woning een gezin de begane grond bewoonde en tijdelijk een jongeman op de bovenetage woonde, in afwachting van woonruimte elders. Voorts heeft [schoonzoon] verklaard een hospitasituatie in de woning te willen creëren. Volgens het college voeren het gezin van [bewoonster] en [man] en [persoon] geen duurzaam gemeenschappelijk huishouden en is deze wijze van bewoning van de woning in strijd met artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet en artikel 3.1.2, aanhef en onder c, van de Regionale Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht.

3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank met het oordeel dat het college zich terecht op dit standpunt heeft gesteld, heeft miskend dat, als vriendendienst aan een kennis voor wiens bedrijf [persoon] werkzaam was, hij tijdelijk in de woning mocht logeren en hij de kamer op de bovenetage niet huurde. Met [persoon] is geen huurovereenkomst gesloten en er is geen huur voor de kamer betaald. [persoon] beheerst de Nederlandse taal niet en de Engelse taal slechts zeer gebrekkig. Bovendien blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen niet dat de inspecteurs in de Engelse taal met hem hebben gesproken. Hij heeft de vragen die de inspecteurs hem volgens het proces-verbaal hebben gesteld dan ook niet kunnen begrijpen. [man] en [bewoonster] beheersen de Nederlandse en Engelse taal evenmin voldoende om de inhoud en de strekking van de aan hen gestelde vragen te begrijpen. Allen hebben hun handtekening geplaatst onder teksten die zij niet hebben begrepen.

Het proces-verbaal vermeldt niet dat [man] bij de controle in de woning aanwezig was en is derhalve ondeugdelijk en onzorgvuldig opgesteld.

Voorts blijkt uit het proces-verbaal niet dat [bewoonster] de overeenkomst van huur van de woning aan de inspecteurs heeft getoond. Uit deze overeenkomst blijkt dat de gehele woning aan het gezin van [bewoonster] en [man] wordt verhuurd, aldus [appellant A] en [appellant B].

3.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal.

Dit is slechts anders indien bijzondere omstandigheden nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. Daarvan is niet gebleken.

Dat in het proces-verbaal niet uitdrukkelijk is vermeld dat [man] bij de controle in de woning is aangetroffen, maakt niet dat het proces-verbaal ondeugdelijk is voor de bewijsvoering, nu in het als bijlage bij het proces-verbaal gevoegde formulier de verklaring van [man] is opgenomen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college op grond van de eenduidige en onderling overeenkomende verklaringen die [man], [bewoonster] en [persoon] blijkens de bij het proces-verbaal gevoegde formulieren ten overstaan van de inspecteurs hebben afgelegd en de overige bevindingen in het proces-verbaal terecht de conclusie heeft getrokken dat de [appellant A] en [appellant B] in eigendom toebehorende woning door verschillende huishoudens werd bewoond. [appellant A] en [appellant B] hebben hun stelling dat [bewoonster], [man] en [persoon] de door hen ondertekende schriftelijke weergave van hun verklaringen niet hebben begrepen en deze weergave onjuist is, niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld met nadere schriftelijke verklaringen van deze personen. Daarbij komt dat de schoonzoon van [appellant A] en [appellant B] op 22 juli 2014 ten overstaan van een van de inspecteurs heeft bevestigd dat het gezin van [bewoonster] en [man] alleen de begane grond van de woning bewoonde en dat [persoon] nog steeds op de bovenetage van de woning woonde. Voorts blijkt uit zijn verklaring dat het gebruik van de woning niet aan de omschrijving van een hospitasituatie voldeed. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een en ander erop wijst dat het gezin van [bewoonster] en [man] en [persoon] niet een duurzaam gemeenschappelijk huishouden voerden en derhalve dat de woning zonder vergunning van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte was omgezet. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is voor de vraag of die omzetting heeft plaatsgevonden, niet van doorslaggevend belang of voor de door [persoon] bewoonde ruimte in de woning al dan niet huur is betaald, dan wel met hem of zijn werkgever een huurovereenkomst is gesloten, maar de wijze waarop het gezin van [bewoonster] en [man] en [persoon] feitelijk in de woning leefden.

In reactie op de stelling van [appellant A] en [appellant B] dat uit de huurovereenkomst die met [bewoonster] en [man] is gesloten blijkt dat de gehele woning aan hen wordt verhuurd, heeft de gemachtigde van het college ter zitting bij de Afdeling verklaard dat de controle van de woning door ervaren inspecteurs is uitgevoerd en zij, indien de huurovereenkomst op de gehele woning had gezien, daarvan aantekening in het proces-verbaal zouden hebben gemaakt, omdat dat een wezenlijk aspect in deze zaak is. Hoewel de gemachtigde van [appellant A] en [appellant B] tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft toegezegd de huurovereenkomst over te zullen leggen, is dit in de bezwaren-, beroeps- en hogerberoepsprocedure niet geschied. De Afdeling heeft schriftelijk verzocht de overeenkomst alsnog in te brengen. Hieraan is geen gehoor gegeven. [appellant A] en [appellant B] noch hun gemachtigde zijn ter zitting bij de Afdeling verschenen, zodat van hen hieromtrent geen nadere toelichting kon worden verkregen. Gelet hierop volgt de Afdeling het standpunt van [appellant A] en [appellant B] niet.

Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college tot oplegging van de bestuurlijke boete heeft mogen besluiten.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.

w.g. Borman w.g. De Wilde
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016

598.