Uitspraak 200103608/1


Volledige tekst

200103608/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 13 juni 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Schijndel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 1999 hebben burgemeester en wethouders van Schijndel (hierna: burgemeester en wethouders) appellant medegedeeld dat, nu appellant niet is ingegaan op een door hen in oktober 1998 geformuleerd compromisvoorstel waarbij de aanwezigheid van de agrarische loods op het perceel van appellant onder een aantal voorwaarden zal worden gedoogd, de uitvoering van de aangezegde bestuursdwang, inhoudende het beëindigen van het strijdig gebruik van alle opstallen op het perceel [locatie 1] te [plaats]
en het afbreken van de agrarische loods, zal worden voorbereid.

Bij besluit van 28 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders, voor zover hier van belang, de beslissing van 28 januari 1999 ingetrokken en de intrekking van de gedoogbeslissingen van 30 september 1998 en 27 oktober 1998 herroepen, met dien verstande dat de daaraan verbonden voorwaarden in de in dit besluit aangegeven zin worden gewijzigd. Dit besluit en het advies van de Commissie Bezwaar en Beroep van 3 mei 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 13 juni 2001, verzonden op 14 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 1 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door gemachtigde en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij hun besluit van 28 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders tevens beslist op de bezwaarschriften van appellant van 9 november 1998 en 9 januari 1999, gericht tegen de brieven van burgemeester en wethouders van respectievelijk 30 september 1998 en 27 oktober 1998. Burgemeester en wethouders hebben bij hun besluit van 28 maart 2000 de intrekking van de in die brieven vervatte gedoogbeslissingen herroepen, met dien verstande dat de daaraan verbonden voorwaarden in de in het besluit van 28 maart 2000 aangegeven zin worden gewijzigd. Van die voorwaarden zijn de voorwaarden 4, 5 en 6 door appellant bestreden en in dit geding aan de orde. Een beslissing van burgemeester en wethouders op eerdergenoemde bezwaarschriften van 9 november 1998 en 9 januari 1999 is derhalve niet meer vereist.

2.2. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat bij de beoordeling van voorwaarden waaronder wordt gedoogd niet zonder meer dezelfde eisen kunnen worden gehanteerd als bij beoordeling van aan een vergunning verbonden voorschriften. Een gedoogbesluit kan immers niet in de plaats treden van een voor een gebouw verleende vergunning noch daarmee op een lijn worden gesteld. Het feit dat bij het besluit op bezwaar een met de wet strijdige situatie wordt toegestaan brengt met zich dat de voorwaarden waaronder wordt gedoogd met terughoudendheid getoetst moeten worden.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in het besluit op bezwaar wordt voorbijgegaan aan het feit dat in het overleg met de waarnemend burgemeester van Schijndel op 23 november 1998 is ingestemd met het gebruik van de werkplaats in de stenen schuur voor het koeltechnisch bedrijf van appellant en daarom ten onrechte heeft geoordeeld dat de voorwaarden, zoals geformuleerd in het besluit op bezwaar, geen beperking vormen ten opzichte van de afspraken van 23 november 1998. Dit betoog faalt. Nog afgezien van het feit dat noch de raad noch de burgemeester het ter zake bevoegde orgaan is, is niet gebleken dat in het besluit op bezwaar is afgeweken van hetgeen tijdens het overleg op 23 november 1998 is besproken.

2.4. Nu bovendien de aan het gedoogbesluit verbonden voorwaarden met betrekking tot het gebruik van de stenen schuur beogen te verzekeren dat de te gedogen activiteiten beperkt blijven en er geen volwaardig koeltechnisch bedrijf ter plaatse in stand wordt gehouden, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat er geen grond bestaat de gestelde voorwaarden als kennelijk onredelijk te bestempelen, temeer daar burgemeester en wethouders slechts in verband met de geestelijke en fysieke toestand van appellant en zijn echtgenote van handhavend optreden hebben afgezien. Het advies van de Commissie Bezwaar en Beroep noopte, anders dan appellant betoogt, burgemeester en wethouders voorts niet hun besluit uitvoeriger te motiveren dan zij hebben gedaan.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Roelfsema

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002

58-398.