Uitspraak 200103333/1


Volledige tekst

200103333/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 14 juni 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland (hierna: burgemeester en wethouders) appellant aangeschreven om vóór 30 juli 1999 10:00 uur de in strijd met de hem verleende ontheffing op grond van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) teveel geplaatste kampeermiddelen van zijn kampeerterrein te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 175,- per teveel geplaatste kampeermiddel per dag, met een maximum van ƒ 12.250,-.

Bij besluit van 13 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders de last onder dwangsom van 28 juli 1999 per 13 augustus 1999 ingetrokken en appellant aangeschreven om vóór 16 augustus 1999 10:00 uur de teveel geplaatste kampeermiddelen te verwijderen en verwijderd te houden, bij gebreke waarvan bestuursdwang op kosten van appellant zal worden toegepast.

Bij besluit van 25 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders de tegen vorenbedoelde aanschrijvingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften, kamer algemene zaken, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 14 juni 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 4 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H. van Pijkeren, advocaat te Zierikzee, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door
mr. U.T. Hoekstra, advocaat te Middelburg, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wor is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden. Ingevolge het tweede lid van vorengenoemd artikel kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling of ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid, voor:

a. het houden van de kampeerterrein voor ten hoogste tien kampeermiddelen;

b. het houden van een kampeerterrein door een organisatie met een doelstelling van sociale, culturele, educatieve of wetenschappelijke aard ten behoeve van eigen doeleinden of

c. het houden van een natuurkampeerterrein dat voldoet aan de door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gestelde regelen.

Ingevolge het derde lid van vorengenoemd artikel kunnen burgemeester en wethouders, in afwijking van het tweede lid, onderdeel a, voor door hen per kalenderjaar vast te stellen korte perioden, het aantal toe te laten kampeermiddelen verhogen tot ten hoogste vijftien.

2.2. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het beleid van burgemeester en wethouders om bij het gebruik maken van hun dwangsombevoegdheid ter bestrijding van grote overstanden op kampeerterreinen gedurende het hoogseizoen in beginsel geen gevolg geven aan de hoorplicht ingevolge artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), niet onaanvaardbaar is. Volgens appellant kan toepassing van artikel 4:8 van de Awb niet worden uitgesloten door beleid en is hier geen sprake van een uitzondering als bedoeld in artikel 4:11 van de Awb, omdat de vereiste spoed ontbreekt.

Dit betoog faalt. Het handhavingsbeleid, zoals dat door burgemeester en wethouders wordt gevoerd ten aanzien van grote overstanden op kampeerterreinen, is niet onredelijk. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in het hoogseizoen de recreatiedruk hoog is en dat uitsluitend een voortvarend optreden tot effectieve handhaving kan leiden. Van belang hierbij is dat alle betrokken kampeerbedrijven – en ook appellant - aan het begin van het seizoen op de hoogte zijn gesteld van het strikte handhavingsbeleid. Dit handhavingsbeleid is neergelegd in de beleidsnotitie controle- en handhaving Wet op de openluchtrecreatie van april 1999. Appellant kon weten dat bij geconstateerde overstanden burgemeester en wethouders tot bestuursmaatregelen zouden kunnen overgaan. Voorzover al sprake is van schending van artikel 4:8 van de Awb, is appellant daardoor niet in zijn belangen getroffen en is dit gebrek in de bezwaarschriftprocedure hersteld.

2.3. Voorts bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank dat de caravans op zijn kampeerterrein niet als toercaravans als bedoeld in de ontheffing kunnen worden aangemerkt. Hij wijst hiervoor naar voorschrift 2.E., onder g, en betoogt dat de betreffende caravans voldoen aan dit voorschrift en dat de plaatsing daarvan derhalve is toegestaan.

De Afdeling kan appellant hierin niet volgen. Dat de op het terrein van appellant geplaatste caravans voldoen aan de in evengenoemd voorschrift gegeven maximale oppervlaktematen, laat onverlet dat in de ontheffing expliciet is vermeld dat deze strekt ten behoeve van de plaatsing van ten hoogste tien tenten, tentwagens, kampeerauto’s of toercaravans. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de foto’s die zijn overgelegd, de twee caravans niet als toercaravans maar als stacaravans moeten worden aangemerkt en ter plaatse niet zijn toegestaan.

2.4. Met de rechtbank is de Afdeling tenslotte van oordeel dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. In hoger beroep is niet gebleken dat het oordeel van de rechtbank op dit punt onjuist is.

2.5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002

45-97-421.