Uitspraak 201501893/1/A2


Volledige tekst

201501893/1/A2.
Datum uitspraak: 3 februari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Oudeschild, gemeente Texel,

en

het college van burgemeester en wethouders van Texel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2011 heeft het college een aanvraag van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 24 januari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 januari 2012 vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Bij besluit van 13 maart 2013 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar en het besluit van 2 september 2011 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 26 maart 2014 in zaak nr. 201211818/1/A2 heeft de Afdeling het door het college tegen de uitspraak van 8 november 2012 ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard, die uitspraak bevestigd, het besluit van 13 maart 2013 vernietigd en bepaald dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 20 januari 2015 heeft het college [appellant] een vergoeding van planschade ter hoogte van € 11.250,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 juni 2008 tot de dag van uitbetaling, en een vergoeding van de kosten van juridische bijstand ter hoogte van € 4.356,00 toegekend.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep bij de Afdeling ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

[appellant] heeft eveneens een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Straten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [gemachtigde] van de zijde van [appellant] en mr. A.F.J. Verweel, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), en H.F. Vogel van de zijde van het college als deskundigen verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is sinds 18 april 1975 eigenaar van het bedrijfspand aan de [locatie] te Den Burg (hierna: het pand). Hij heeft het college bij brief van 27 juni 2008 verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Den Burg Centrum van 14 mei 1991 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan), omdat de daarin aan het pand gegeven bestemming minder gebruiksmogelijkheden biedt dan de voorheen ingevolge het bestemmingsplan Den Burg 1965 van 19 oktober 1965 (hierna: het oude bestemmingsplan) voor het pand geldende bestemming, waardoor hij schade lijdt of zal lijden.

2. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden. Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305 tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.

2.1. Omdat de aanvraag om vergoeding van planschade is ingediend vóór 1 juli 2008, is, gelet op voormeld overgangsrecht, de WRO op die aanvraag van toepassing is.

3. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO, zoals die bepaling tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.

4. Voor de beoordeling van een aanvraag om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts in het geval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt dient te worden afgeweken.

5. Het college heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2014 advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). In een advies van 29 december 2014 heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het pand onder het oude en nieuwe bestemmingsplan. Uit die vergelijking is de conclusie getrokken dat verschillende vormen van gebruik van het pand, zoals detailhandel, onder het nieuwe bestemmingsplan niet meer zijn toegestaan en dat [appellant] door het beperken van de gebruiksmogelijkheden in een nadeliger positie is komen te verkeren. In dit verband is vermeld dat het gebruik van het pand voor detailhandel de hoogste waarde vertegenwoordigt. Omdat het gebruik van het pand voor detailhandel bij omgevingsvergunning van 10 februari 2011 is hersteld, is het planologische nadeel weggenomen, zodat [appellant] niet duurzaam in een nadeliger positie is komen te verkeren en uitsluitend inkomensschade heeft geleden. In dit verband is vermeld dat [appellant] het pand in eerste instantie zelf in gebruik heeft gehad en het vervolgens tot 15 maart 2005 heeft verhuurd, zodat hij tot 15 maart 2005 geen inkomensschade heeft geleden. Vervolgens is uiteengezet dat het pand, rekening houdend met de planologische mogelijkheden van het oude bestemmingsplan, zijn hoogste huurwaarde aan de hoedanigheid van winkelpand in combinatie met andere gebruiksmogelijkheden ontleende en dat deze waarde op 15 maart 2005 € 12.500,00 per jaar was, indien de planologische verandering wordt weggedacht. Het specifieke gevolg van die verandering, zijnde het vervallen van de gebruiksmogelijkheden voor detailhandel, heeft ertoe geleid dat de jaarlijkse huurwaarde van het pand naar € 10.700,00 is gedaald. De inkomensschade als gevolg van de lagere huurwaarde dient over de periode van 15 maart 2005 tot 10 februari 2011 te worden berekend. Het bedrag aan gederfde en te vergoeden huurwaarde, rekening houdend met de jaarlijkse indexering van de huurwaarde, komt aldus uit op € 11.250,00. Voor de door [appellant] gemaakte kosten van juridische bijstand kan, uitgaande van een tijdsbesteding van 16 uur en van het door de gemachtigde in rekening gebrachte uurtarief van € 272,25 inclusief BTW, een vergoeding van € 4.356,00 worden toegekend. Omdat de door [appellant] overgelegde rapporten van contra-expertises geen bijdrage van enige betekenis hebben geleverd en niet tot aanpassing van de conclusie van het conceptadvies hebben geleid, hoeft voor de kosten van deskundige bijstand geen vergoeding te worden toegekend, aldus de SAOZ.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 20 januari 2015 ten grondslag gelegd.

6. [appellant] betoogt dat het college heeft verzuimd om de bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan vervallen bebouwingsmogelijkheden in kaart te brengen en als vermogensschade te waarderen. Daartoe voert hij aan dat het college ten onrechte met verwijzing naar het advies van de SAOZ van 29 december 2014 het standpunt heeft ingenomen dat die schade voor zijn rekening komt, omdat hij, door de onder het oude bestemmingsplan bestaande bebouwingsmogelijkheden niet te benutten, het risico heeft aanvaard dat deze mogelijkheden zouden kunnen vervallen.

6.1. In dat advies heeft de SAOZ uiteengezet dat uit het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan blijkt van een concreet beleidsvoornemen om de onder het oude bestemmingsplan voor het pand bestaande bebouwingsmogelijkheden te beperken en dat [appellant] na de openbaarmaking van dat voorontwerp in 1982 gedurende een periode van zeven jaar, tot het voorbereidingsbesluit van 19 december 1989, de tijd heeft gehad om die bebouwingsmogelijkheden te benutten. Door dat niet te doen, ook nadat hij kon zien aankomen dat de planologische situatie ter plaatse zou veranderen, heeft [appellant] het risico van de nadelige bestemmingswijziging aanvaard en behoort de schade die hij daardoor heeft geleden voor zijn rekening te blijven, aldus de SAOZ.

[appellant] heeft in het beroepschrift niet toegelicht waarom, zoals hij stelt, deze redenering niet juist is. Ter zitting van de Afdeling heeft hij aangevoerd dat hij de gemeente na de openbaarmaking van het voorontwerp herhaaldelijk op het risico van planschadeclaims heeft gewezen en dat hij destijds zelf nog niet de behoefte had om ten behoeve van de uitbreiding van zijn bedrijf gebruik te maken van de bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan vervallen bebouwingsmogelijkheden. Dit brengt echter niet met zich dat [appellant] redelijkerwijs niet kan worden tegengeworpen dat hij destijds, ondanks de voortekenen van een nadelige planologische verandering, geen concrete poging heeft ondernomen om die bebouwingsmogelijkheden te benutten. Bij deze stand van zaken bestaat geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de vermogensschade die [appellant] stelt te hebben geleden als gevolg van het vervallen van die bebouwingsmogelijkheden bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt voorts dat het college ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het planologische nadeel van de beperking van de gebruiksmogelijkheden van het pand is weggenomen met de bij besluit van 10 februari 2011 verleende omgevingsvergunning. Daartoe voert hij aan dat een redelijk denkend en handelend koper deze omgevingsvergunning bij een gelijkblijvende bestemming van het pand niet met een wijziging van het nieuwe bestemmingsplan gelijk zal stellen.

7.1. Uit de omgevingsvergunning blijkt dat gebruik van het pand voor detailhandel weer is toegestaan. Niet in geschil is dat dit gebruik de hoogste waarde van het pand vertegenwoordigt. Met deze omstandigheid dient rekening te worden gehouden, omdat [appellant] anders een vergoeding zou ontvangen voor schade die hij, achteraf bezien, niet lijdt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2010 in zaak nr. 201001731/1/H2. Dat het gedurende langere tijd niet mogelijk was om de bij besluit van 10 februari 2011 herstelde gebruiksmogelijkheden voor detailhandel te benutten, laat voorts onverlet dat als gevolg van dat besluit het planologische nadeel van de beperking van de gebruiksmogelijkheden van het pand is weggenomen, zodat ook dit geen reden is om dat besluit buiten beschouwing te laten.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt verder dat het college, door de schadetaxatie van de SAOZ aan het besluit van 20 januari 2015 ten grondslag te leggen, heeft miskend dat deze taxatie niet inzichtelijk en niet juist is. Daartoe voert hij aan dat de SAOZ in het advies van 29 december 2014 niet gemotiveerd is ingegaan op de zienswijze naar aanleiding van het conceptadvies en de contra-expertise niet heeft weerlegd. Voorts voert hij aan dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2014, in dat advies ten onrechte voor het bepalen van de inkomensschade in de periode van periode van 15 maart 2005 tot 10 februari 2011 niet de huuropbrengst bij gebruik van het pand voor detailhandel is genomen.

8.1. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie (onder meer uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2012 in zaak nr. 201107796/1/A2) bij het nemen van een besluit op een aanvraag om vergoeding van planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.

8.2. In het advies van 29 december 2014 heeft de SAOZ, naar aanleiding van de reactie op het conceptadvies, uiteengezet dat de taxatie onderdeel van het advies is, dat bij e-mailbericht van 26 augustus 2014 informatie is verstrekt over de bij de taxatie gebruikte vergelijkingsobjecten en dat bij e-mailbericht van 7 september 2014 informatie is verstrekt over de berekening van de huurwaarden van het pand bij gebruik als winkel of bij gebruik als kantoor en over de berekening van de schade. Het advies van de SAOZ, gelezen in samenhang met deze informatie, biedt inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat [appellant] in de periode van 15 maart 2005 tot 10 februari 2011 een inkomensschade van € 11.250,00 heeft geleden. In dit verband is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 29 augustus 2012 in zaak nr. 201111678/1/A2), inzichten van een deskundige in een geval als dit mede zijn gebaseerd op diens kennis, ervaring en intuïtie, zodat een nadere toelichting op die inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd. Wel dient de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar te zijn en dient het verslag van het onderzoek voldoende basis te bieden voor verdere besluitvorming. Aan deze eisen is in dit geval voldaan.

8.3. In de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2014 is, anders dan [appellant] blijkbaar meent, niet bepaald hoe de in de periode van 15 maart 2005 tot 10 februari 2011 geleden inkomensschade dient te worden berekend. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat, naar hij heeft gesteld, maar het college heeft bestreden, hij het pand in die periode niet als kantoor had kunnen gebruiken. Hij heeft niet aangetoond dat hij de nodige inspanningen heeft gedaan om een huurder te vinden die het pand als kantoor zou willen gebruiken en dat hij daarin als gevolg van hem niet toe te rekenen omstandigheden niet is geslaagd. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat, naar hij heeft gesteld, de inkomensschade bestaat uit de volledige in die periode gemiste huuropbrengst bij gebruik van het pand als winkel en niet slechts uit het verschil met de huuropbrengst bij gebruik van het pand als kantoor.

8.4. Dat tussen het college en [appellant] een verschil van inzicht bestaat over de huurwaarden van het pand bij gebruik als winkel of bij gebruik als kantoor, betekent niet dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat de schadetaxatie onzorgvuldig of onvolledig is, noch dat het college de omvang van de inkomensschade heeft onderschat. In de contra-expertises van de door [appellant] geraadpleegde deskundige van oktober 2014 en april 2015 is geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de schadetaxatie van de SAOZ te vinden. In dit verband is van belang dat de SAOZ, in het advies van 29 december 2014 en het nader advies van 2 september 2015, gemotiveerd op de contra-expertises is ingegaan en te kennen heeft gegeven daarin geen aanleiding te zien om de schadetaxatie bij te stellen. Voorts heeft de door de SAOZ geraadpleegde taxateur ter zitting van de Afdeling op overtuigende wijze uiteengezet dat, gezien de specifieke indeling van het pand, voor het taxeren van de huurwaarde van het pand maatwerk nodig was en dat daarom, anders dan de door [appellant] geraadpleegde deskundige heeft gedaan, de zogenoemde ITZA-methode niet onverkort is toegepast. Verder heeft die taxateur ter zitting van de Afdeling een toelichting gegeven over de courantheid van het pand en de betekenis van de gebruikte vergelijkingsobjecten. Dat die toelichting niet in het advies van 29 december 2014 is gegeven, zoals [appellant] terecht heeft opgemerkt, brengt niet met zich dat het college, door dat advies aan het besluit van 20 januari 2015 ten grondslag te leggen, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld.

8.5. Het betoog faalt.

9. [appellant] betoogt voorts dat het college in verband met de kosten van juridische bijstand door een advocaat ten onrechte niet de gevraagde vergoeding van € 12.866,22 heeft toegekend. Daartoe voert hij aan dat de omvang van de kosten in verhouding tot het gewicht van de zaak staat en dat in het besluit van 20 januari 2015, gelezen in samenhang met het advies van 29 december 2014, niet is gemotiveerd dat een tijdsbesteding van maximaal 16 uur redelijk is.

9.1. Volgens de door [appellant] in beroep overgelegde conceptdeclaratie zijn de daarin bedoelde werkzaamheden in de periode van 7 april 2014 tot en met 8 oktober 2014, derhalve in de - als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2014 opengevallen - bezwaarfase, verricht.

9.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), wordt het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij de beslissing op het bezwaar vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.

Ingevolge het derde lid kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken.

9.3. Het in de bijlage bij het Besluit neergelegde vergoedingsstelsel heeft een forfaitair karakter. Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit van dit forfaitaire stelsel worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting (Stb. 1993, 763) moet het daarbij gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van dit forfaitaire stelsel onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten is gejaagd.

9.4. Uit het besluit van 20 januari 2015 volgt dat het besluit van 2 september 2011 wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid is herroepen. Gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Awb diende het college de kosten, die [appellant] in verband met de behandeling van het tegen het besluit van 2 september 2011 gemaakte bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken, te vergoeden.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college het besluit van 2 september 2011 tegen beter weten in heeft genomen en dat hij door dat besluit is gedwongen tot het inroepen van rechtshulp waar een uitzonderlijke tijdsbesteding mee was gemoeid. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat zich hier bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit, voordoen, zodat het college in het besluit van 20 januari 2015 in verband met de kosten van juridische bijstand in de bezwaarfase had kunnen volstaan met het toekennen van een vergoeding met toepassing van de forfaitaire bedragen van het Besluit. Dit betekent dat [appellant] door een vergoeding voor die kosten ter hoogte van € 4.356,00 in elk geval niet tekort is gedaan.

Het betoog faalt.

10. [appellant] betoogt verder dat het college ten onrechte geen vergoeding voor de kosten van deskundige bijstand heeft toegekend. Daartoe voert hij aan dat het besluit van 20 januari 2015, gelezen in samenhang met het advies van 29 december 2014, berust op de onjuiste veronderstelling dat de taxaties en de contra-expertise geen bijdrage van betekenis hebben geleverd en niet tot aanpassing van de conclusies van het conceptadvies van 20 augustus 2014 hebben geleid. Voorts voert hij aan dat het inschakelen van een lokale makelaar-taxateur redelijkerwijs noodzakelijk was om tot een objectieve en verifieerbare schadetaxatie te komen.

10.1. Volgens de declaratie van 9 oktober 2014 heeft de deskundige voor het opstellen van de taxatierapporten van 14 mei 2014 in totaal € 3.000,00 exclusief BTW in rekening gebracht en heeft hij 24,5 uur, tegen een uurtarief van € 150,00 exclusief BTW, aan het opstellen van de contra-expertise van oktober 2014 besteed.

10.2. In het geval in bezwaar kosten van deskundige bijstand zijn opgekomen, kunnen die op de voet van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inroepen van deskundige bijstand redelijk was en de kosten ervan redelijk zijn.

10.3. Voor vergoeding van de kosten van de taxatierapporten van 14 mei 2014 bestaat geen grond, omdat het inschakelen van de deskundige niet noodzakelijk was in de fase voordat de SAOZ, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2014, het conceptadvies van 20 augustus 2014 had uitgebracht.

10.4. In dit geval was het inroepen van deskundige bijstand voor het opstellen van een reactie naar aanleiding van het conceptadvies van 20 augustus 2014 redelijk. Voorts staan de door de deskundige gedeclareerde uren in verhouding staan tot de verrichte werkzaamheden. Dat betekent dat [appellant] in verband met de kosten van het rapport van de contra-expertise van oktober 2014, uitgaande van een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur, aanspraak op een vergoeding van € 1.837,50 exclusief BTW of € 2.223,38 inclusief BTW had.

10.5. Het betoog slaagt.

11. [appellant] betoogt ten slotte dat het college heeft verzuimd om een concrete beslissing op bezwaar in de zin van artikel 7:11 van de Awb te nemen, door het tegen het besluit van 2 september 2011 gemaakte bezwaar niet gegrond te verklaren en dat besluit niet te herroepen, met vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand.

11.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 15 januari 2014 in zaak nr. 201210772/1/A1), schrijft artikel 7:11 van de Awb, op herroeping van het bestreden besluit door het bestuursorgaan na, geen formulering voor bij de beslissing op een ontvankelijk bezwaar. Die bepaling biedt, gelet op haar bewoordingen, geen grond voor het oordeel dat het bestuursorgaan, indien het bij de beslissing op bezwaar tot herroeping van bestreden besluit overgaat, daarbij tevens zijn opvatting over de gegrondheid van de daartegen gemaakte bezwaren dient weer te geven in de vorm van een bepaalde uitspraak.

Uit de motivering van het besluit van 20 januari 2015 volgt dat het besluit van 2 september 2011 is herroepen. Voorts is in het besluit van 20 januari 2015 een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte proceskosten toegekend.

Het betoog faalt.

12. [appellant] verzoekt om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in de bestuurlijke fase van de procedure. Daartoe voert hij aan dat hij bij brief van 26 januari 2009 bezwaar heeft gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag en dat de redelijke termijn bij de ontvangst van dat bezwaarschrift is aangevangen.

12.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld.

12.2. Volgens vaste jurisprudentie vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.

12.3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302106/1/A2, is, nu het primaire besluit vóór 1 februari 2014 is bekendgemaakt, het in die uitspraak neergelegde overgangsrecht van toepassing.

12.4. In zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. De onder 9.3 bedoelde omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven om de overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten.

12.5. Zoals de Afdeling bij uitspraak van 29 juli 2009 in zaak nr. 200806468/1/V6 heeft overwogen, vangt de redelijke termijn in een zaak als deze, waarin bezwaar is gemaakt tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op een aanvraag, aan op het tijdstip dat het bestuursorgaan dat bezwaarschrift ontvangt.

De procedure is geëindigd met de uitspraak van heden, zodat de procedure in totaal, gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 26 januari 2009, iets meer dan zeven jaar heeft geduurd en de redelijke termijn met iets meer dan twee jaar is overschreden. De behandeling van de zaak bij de rechterlijke instanties heeft steeds minder dan twee jaar geduurd. Derhalve is het tijdsverloop geheel aan het college toe te rekenen.

13. Het beroep is gegrond. Het besluit van 20 januari 2015 dient wegens schending van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en artikel 6, eerste lid, van het EVRM te worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het college dient met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, te worden veroordeeld - uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond - tot betaling van een bedrag van € 2.500,00 aan [appellant] als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.

14. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Texel van 23 januari 2015, voor zover daarbij geen vergoeding van de kosten van deskundige bijstand is toegekend;

III. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven de bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen kosten van deskundige bijstand tot een bedrag van € 2.223,38 (zegge: tweeduizend tweehonderddrieëntwintig euro en achtendertig cent) vergoedt;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Texel om aan [appellant] te betalen een vergoeding van € 2.500,00 (zegge: tweeduizend vijfhonderd euro);

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Texel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Texel aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016

452.