Uitspraak 200103500/1


Volledige tekst

200103500/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

burgemeester en wethouders van Hardinxveld-Giessendam,
appellanten,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 1 juni 2001 in het geding tussen:

verzoeker,

en

appellanten.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 1998 hebben appellanten geweigerd [verzoeker] een ontheffing (de Afdeling leest: vergunning) te verlenen als bedoeld in artikel 14 van de Verordening op het gebruik van de haven en van de kade van Hardinxveld-Giessendam (hierna: de Havenverordening).

Bij besluit van 18 juni 1999 hebben appellanten het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van 11 december 1998 van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 1 juni 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 7 oktober 2001 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.

Bij schrijven van 10 april 2002 hebben appellanten een nader stuk ingezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. B.R. van Leeuwen en drs. ing. M.A. de Ligny, ambtenaren bij de gemeente, en [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij de Landelijke Woonboten Organisatie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 14 van de Havenverordening is het verboden zonder schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders in de haven een vaartuig te hebben dat geheel of gedeeltelijk wordt gebruik tot opslag of bewaring van goederen, tot werkplaats of tot uitoefening van handel of bedrijf dan wel voor woondoeleinden.

2.2. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat appellanten in strijd met voornoemd artikel een beleid hebben gevoerd, inhoudende dat voor woonschepen zonder uitzondering een vergunning wordt geweigerd. Appellanten hebben aangevoerd dat de reden om in het algemeen geen ligplaatsvergunningen voor de gemeentehaven te verlenen gelegen is in de functie die de haven voor andere schepen heeft en de beperkte manoevreerruimte aldaar. Appellanten hebben gesteld dat verlening van een ligplaatsvergunning voor een woonschip in de gemeentehaven niet volledig is uitgesloten maar afhankelijk is van (gewijzigde) omstandigheden van het moment. Appellanten hebben tenslotte, mede onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 20 april 1999 (zaak no. H01.98.1578), gesteld dat voor het afmeren van woonschepen elders in de gemeente wel mogelijkheden bestaan. Dat hiervoor toestemming en/of vergunning van derden is vereist, doet naar het oordeel van appellanten hieraan niet af.

2.3. Vooropgesteld wordt dat de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat artikel 14 van de Havenverordening niet onverbindend is, nu het artikel appellanten de bevoegdheid geeft voor woonschepen schriftelijk een ligplaatsvergunning te verlenen.

De Afdeling stelt voorts vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, dat appellanten de in artikel 14 neergelegde bevoegdheid zodanig gebruiken, dat het permanent afmeren van een woonboot in de gemeentehaven nimmer wordt toegestaan. De gemachtigde van appellanten heeft in dit verband desgevraagd in aanvulling op het in hoger beroep aangevoerde ter zitting verklaard, dat het slechts in extreme situaties zal worden toegestaan om in de haven tijdelijk een ligplaats in te nemen. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de bestreden beslissing is gebaseerd op een beleid, inhoudende dat vergunningaanvragen voor permanente ligplaatsen voor woonschepen zonder uitzondering worden afgewezen. De rechtbank heeft dan ook op juiste gronden geoordeeld dat dit beleid in strijd is met het bepaalde in artikel 14 van de Havenverordening. Dat ook elders in de gemeente door woonschepen ligplaatsen kunnen worden ingenomen werpt naar het oordeel van de Afdeling hierop geen ander licht, aangezien de Havenverordening uitsluitend betrekking heeft op ligplaatsen in de haven en niet ook op andere plaatsen in de gemeente.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Broodman

Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002

204-393.