Uitspraak 200103436/1


Volledige tekst

200103436/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 23 mei 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 december 1999 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam een verzoek van appellant om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: WRB) afgewezen.

Bij besluit van 31 juni 2000 heeft de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie Bezwaar en Beroep van 27 juli 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 23 mei 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 21 augustus 2001 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op
10 december 2001. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat de in geding zijnde beslissing op beroep is voorzien van een onjuiste datum niet tot vernietiging daarvan leidt, nu sprake is van een kennelijke misslag en appellant daardoor niet is benadeeld.

2.2.1. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de WRB, voorzover hier van belang, wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende - indien alleenstaand - beschikt over een eigen vermogen van tenminste ƒ 14.000,00 (€ 6352,92).

2.2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het op artikel 34, vierde lid, van de WRB gebaseerde Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Besluit van 11 januari 1994, Stb. 1994, 33, hierna: het Besluit), wordt voor de toepassing van dit besluit verstaan onder vermogen: de waarde van bezittingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, verminderd met de waarde van de schulden als bedoeld in artikel 9, tweede lid.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voorzover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.

Voor de vaststelling van het vermogen wordt ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, niet in aanmerking genomen de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor de rechtzoekende onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.

2.3. Vast staat dat appellant ten tijde van de aanvraag van rechtsbijstand beschikte over een achttal koopsompolissen met een totale inlegwaarde van ƒ 47.907,00 (€ 21739,25) en over een bedrag van ƒ 11.381,00 (€ 5164,47) aan liquide middelen.

2.4. De beslissing op beroep strekt tot handhaving van het besluit van het bureau voor rechtsbijstandvoorziening, houdende weigering van appellants’ aanvraag om een toevoeging op grond van de WRB. De raad heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het bureau de koopsompolissen van appellant terecht als vermogen heeft beschouwd en op basis daarvan terecht heeft vastgesteld dat de draagkracht van appellant de bij de wet gestelde grens van ƒ 14.000,-- (€ 6352,92) overschrijdt, zodat het verzoek om toevoeging niet voor inwilliging in aanmerking komt.

2.5. Appellant heeft aangevoerd dat de koopsompolissen zijn afgesloten als pensioenvoorziening in verband met werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, ten gevolge waarvan hij met ingang van 1988 geen pensioen meer heeft kunnen opbouwen. Naar zijn mening wordt door de raad een ongeoorloofd en onbillijk onderscheid gemaakt tussen pensioenverzekeringen voor werknemers en koopsompolissen voor uitkeringsgerechtigden, aangezien door werknemers opgebouwde pensioenrechten niet tot het vermogen als hier bedoeld worden gerekend.

2.6.1. In geschil is allereerst de vraag of de waarde van de koopsompolissen van appellant al dan niet in aanmerking dient te worden genomen bij de bepaling van zijn vermogen.

2.6.2. De Afdeling kan zich niet verenigen met het oordeel van de raad.

Blijkens de Nota van Toelichting op het Besluit bevat artikel 9, eerste lid, een in beginsel limitatieve opsomming van bezittingen die bij de vermogensvaststelling betrokken dienen te worden, bij welke opsomming aansluiting is gezocht bij de vermogensbelasting. Bezittingen die voor de vermogensbelasting buiten beschouwing blijven, zoals “huisraad, voorwerpen van kunst en wetenschap, bepaalde levensverzekeringspolissen en niet ingegane lijfrenten” blijven ook bij de vaststelling van het vermogen in het kader van de rechtsbijstand buiten beschouwing, aldus de Nota.

2.6.3. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de polissen van appellant moeten worden geduid als (deels) kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule en (deels) lijfrenteverzekeringen.

Anders dan zij heeft overwogen in haar uitspraak van 31 mei 1999, inzake H01.98.1275 (JSV 2001/5), is de Afdeling thans van oordeel dat, nu blijkens de nota van toelichting aansluiting is gezocht bij de vermogensbelasting, de polissen niet tot het vermogen als vorenbedoeld kunnen worden gerekend.

Naar haar oordeel moet het er voor worden gehouden dat de in geding zijnde polissen, gelet op artikel 8, eerste lid, onder b, van de Wet op de vermogensbelasting 1964, in samenhang met artikel 45, eerste lid, onder g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze wetten ten tijde van de totstandkoming van het Besluit luidden, niet tot de bezittingen in de zin van de Wet op de vermogensbelasting 1964 worden gerekend. Blijkens deze bepalingen heeft de wetgever een uitzondering op de algemene regel van belastbaarheid van vermogen willen maken voor polissen, waarvan vast staat dat deze uitsluitend dienen als oudedagsvoorziening. De in geding zijnde polissen dienen, naar appellant onweersproken heeft gesteld, als oudedagsvoorziening en kunnen - naar in deze procedure evenmin is weersproken – ook niet worden afgekocht, beleend, vervreemd of tot voorwerp van zekerheid dienen.

De waarde van de polissen kan dan ook niet bij de bepaling van het vermogen in de zin van artikel 1 onder c van het Besluit in aanmerking worden genomen.

2.6.4. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling (ook) geen ruimte voor het standpunt van de raad, dat de in geding zijnde polissen onder ‘overige bezittingen, voorzover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen’, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Besluit bij de vaststelling van het vermogen zouden moeten worden meegeteld.

2.6.5. Aan beantwoording van de vraag of de waarde van de polissen van appellant al dan niet onder voor hem onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kan worden gemaakt, komt de Afdeling derhalve niet toe.

2.6.6. Conclusie moet dan ook zijn dat de raad zich ten onrechte met het bureau rechtsbijstandvoorziening op het standpunt heeft gesteld dat het vermogen van appellant de wettelijk vastgestelde norm voor een alleenstaande van ƒ 14.000,- (€ 6352,92) overschrijdt, zodat de beslissing op beroep een draagkrachtige motivering ontbeert.

De rechtbank heeft dit miskend.

2.7. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en de beslissing op beroep vernietigen wegens strijd met artikel 7:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De raad dient opnieuw op het beroep te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 23 mei 2001, AWB 00/4088 WRB;

II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam van 31 juni 2000;

IV. draagt de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;

V. gelast dat de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 58,99) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. E. Korthals Altes en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Does w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002

240.