Uitspraak 201504256/1/V1


Volledige tekst

201504256/1/V1.
Datum uitspraak: 28 januari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 7 mei 2015 in zaak nr. 14/22184 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 1 september 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 7 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W.M. van de Wouw, advocaat te Tilburg, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling heeft de Amerikaanse nationaliteit en beoogt verblijf bij haar partner (hierna: de referent).

2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan de staatssecretaris een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afwijzen indien de desbetreffende referent niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan (hierna: het middelenvereiste).

Ingevolge artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) zijn de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan in ieder geval voldoende, indien de som van het loon, bedoeld in artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: sv-loon), uit arbeid in loondienst, het bruto inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een socialeverzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen, de bruto-winst uit arbeid als zelfstandige en het inkomen uit eigen vermogen ten minste gelijk is aan het minimumloon, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, onder a, en 14, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

Volgens paragraaf B1/4.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals luidend ten tijde van het besluit, wijst de staatssecretaris een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, af in het geval de desbetreffende referent niet voldoet aan het vereiste dat hij beschikt over middelen die zelfstandig, duurzaam én voldoende zijn. Hij past dit vereiste toe tenzij in het Vb 2000, het Voorschrift Vreemdelingen 2000 of de Vc 2000 voor specifieke groepen andersluidende bepalingen over de middelen van bestaan zijn opgenomen.

3. De staatssecretaris heeft aan het besluit onder meer ten grondslag gelegd dat de referent niet beschikt over voldoende middelen als hiervoor bedoeld nu zijn sv-loon in juli 2014, ter hoogte van € 1.222,68 per maand, lager was dan de in artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 bedoelde norm van € 1.485,60 per maand en de vreemdeling geen omstandigheden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.

4. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd door, in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van 4 maart 2010, C-578/08, Chakroun (ECLI:EU:C:2010:117), geen nader onderzoek te doen naar aanleiding van het betoog van de vreemdeling in bezwaar dat zij en de referent kunnen leven van de inkomsten van de referent zonder daarnaast een beroep te doen op de Wet werk en bijstand (hierna: de Wwb). Hij voert onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voormeld betoog hem niet noopt tot nader onderzoek.

4.1. In punt 48 van voormeld arrest is overwogen dat, aangezien de omvang van de behoeften van persoon tot persoon sterk kan verschillen, de lidstaten wel een bepaald referentiebedrag kunnen vaststellen, maar dat zij niet een minimuminkomen kunnen bepalen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan, zonder enige concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager.

4.2. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 10 maart 2015 in zaak nr. 201403539/1/V3 en van 20 november 2015 in zaak nr. 201408652/1/V2, vereist voormeld arrest dat de staatssecretaris, naar aanleiding van hetgeen door de desbetreffende vreemdeling naar voren is gebracht, een concrete beoordeling maakt van de situatie van die vreemdeling en de desbetreffende referent waarbij hij alle aangevoerde individuele omstandigheden betrekt.

De vreemdeling heeft haar betoog dat zij en de referent kunnen leven van de inkomsten van de referent zonder daarnaast een beroep te doen op de Wwb niet gestaafd met individuele omstandigheden als hiervoor bedoeld. Zij heeft immers niet gewezen op concrete individuele omstandigheden die ertoe leiden dat de referent, hoewel zijn inkomsten lager zijn dan de in artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 bedoelde norm, toch aan het middelenvereiste voldoet. Gelet hierop is de staatssecretaris niet gehouden tot nader onderzoek om een concrete beoordeling als bedoeld in voormeld arrest te maken. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd.

De grief slaagt in zoverre.

5. Voorts klaagt de staatssecretaris in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar nu het bezwaar niet kennelijk ongegrond is.

5.1. Van het horen in bezwaar mag de staatssecretaris slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afzien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden.

5.2. Gelet op de motivering van het besluit van 9 juli 2014, waarin de staatssecretaris zich onder meer op het standpunt heeft gesteld dat de referent niet beschikt over voldoende middelen, en het bezwaarschrift van 5 augustus 2014, waarin de vreemdeling zonder nadere toelichting heeft betoogd dat zij en de referent kunnen leven van de inkomsten van de referent zonder daarnaast een beroep te doen op de Wwb en de staatssecretaris heeft gevraagd erop te vertrouwen dat de werkgever van de referent zijn tijdelijke detacheringsovereenkomst zal verlengen, is in dit geval aan deze maatstaf voldaan.

De grief slaagt in zoverre eveneens.

6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

7. De vreemdeling heeft aangevoerd dat het voor de referent moeilijk is om aan werk te komen doordat hij in 2009 een burn-out heeft gehad. Dit is een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb die tot afwijking van het onder 2 vermelde beleid noopt, aldus de vreemdeling.

7.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2015 in zaak nr. 201405494/1/V1 volgt dat aangevoerde omstandigheden slechts tot afwijking van een beleidsregel kunnen nopen, indien die omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte van de wettelijke bevoegdheid vallen ter invulling waarvan de beleidsregel strekt. Voorts volgt uit die uitspraak dat alleen omstandigheden die moeten worden geacht niet bij de totstandkoming van de beleidsregel te zijn betrokken, bijzonder zijn als bedoeld in voormeld artikel 4:84.

7.2. Dat het voor de referent als gevolg van eerdere medische klachten moeilijk is om aan werk te komen, is een omstandigheid die wordt geacht bij voormeld beleid te zijn betrokken. De staatssecretaris heeft dit dan ook terecht niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld.

De beroepsgrond faalt.

8. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 7 mei 2015 in zaak nr. 14/22184;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. De Keizer
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2016

716.