Uitspraak 200104686/1


Volledige tekst

200104686/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te
's-Hertogenbosch van 19 juli 2001 in het geding tussen:

appellant

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2001 hebben gedeputeerde staten van
Noord-Brabant (hierna: gedeputeerde staten) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om:
- het gebruik van de uitwegen vanuit zijn perceel naar de provinciale weg met onmiddellijke ingang te beëindigen en beëindigd te houden;
- binnen vier weken na verzending van de aanschrijving de uitwegen definitief te verwijderen en wel op zodanige wijze, dat er geen gebruik meer kan worden gemaakt van de toegang naar zijn perceel;
- binnen vier weken na verzending van de aanschrijving de zwerfkeien welke zijn geplaatst op de grond die in eigendom toebehoort aan de provincie Noord-Brabant, te verwijderen.

Bij besluit van 15 mei 2001 hebben gedeputeerde staten het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover het betreft de last tot verwijdering van de zwerfkeien en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 19 juli 2001, verzonden op 13 augustus 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 3 januari 2002 hebben gedeputeerde staten van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.R. van Manen, advocaat te
‘s-Hertogenbosch, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door
mr. O.W. de Hollander en A.W. Adriaansen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wegenverordening Noord-Brabant 1993 (hierna: de verordening) is het maken, behouden, wijzigen of van bestemming doen veranderen van uitwegen verboden zonder een vergunning van gedeputeerde staten.

Ingevolge het tweede lid van vorengenoemd artikel wordt voor de toepassing van dit artikel onder een uitweg verstaan een in- en/of uitrit op een weg ten behoeve van één perceel, of meerdere bij elkaar behorende percelen die dezelfde bestemming hebben; een in- en uitgang voor voetgangers en (brom)fietsers met een breedte van ten hoogste 1.50 meter is geen uitweg.

Ingevolge artikel 19, tweede lid, aanhef en onder b, van de verordening worden werken ten behoeve van derden, waarvoor geen schriftelijke ontheffing ingevolge het Provinciaal Wegenreglement

Noord-Brabant is verleend, geacht met een vergunning op grond van deze verordening aanwezig te zijn indien het werk gedurende meer dan vijf jaar na de realisering ervan is gedoogd zonder dat bedoelde derde is gewezen op het vereiste van een ontheffing of vergunning.

2.2. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de thans aanwezige uitweg ter plaatse reeds langer dan vijf jaar aanwezig is. Weliswaar kan uit diverse overgelegde verklaringen, foto’s en kaartmateriaal worden afgeleid dat ter plaatse een bospad aanwezig is geweest en wellicht ooit enige vorm van uitgang vanaf dit pad naar de [locatie] heeft bestaan, doch voldoende aannemelijk is dat die uitgang gedurende lange tijd niet meer als zodanig in gebruik is geweest. In verband hiermee valt de door appellant thans aangelegde uitweg niet onder het bepaalde in artikel 19, tweede lid, aanhef en onder b, en waren gedeputeerde staten bevoegd de onderhavige aanschrijving te doen uitgaan.

2.3. Indien een bevoegdheid tot handhavend optreden bestaat, kan daarvan alleen in bijzondere omstandigheden worden afgeweken. Daarvan kan sprake zijn indien concreet zicht bestaat op legalisering.

Anders dan appellant betoogt, bestaat er geen grond voor het oordeel dat gedeputeerde staten de aanleg van de uitrit, die buiten de bebouwde kom is gelegen en rechtstreeks op de provinciale weg uitkomt, vanuit het oogpunt van de verkeersveiligheid ten onrechte onwenselijk hebben geacht. Evenmin is gebleken dat gedeputeerde staten in andere, vergelijkbare gevallen, wèl een ontheffing hebben verleend dan wel niet handhavend zouden optreden. Gedeputeerde staten hebben op deugdelijke gronden betoogd dat in de door appellant aangewezen gevallen hetzij sprake was van het – in tegenstelling tot het geval van appellant – ontbreken van een andere mogelijkheid tot uitwegen, hetzij van (het verleggen van) een ter plaatse reeds bestaande uitweg.

2.4. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002

45-97-421.