Uitspraak 200105036/1


Volledige tekst

200105036/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, wonend dan wel gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 31 augustus 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

burgemeester en wethouders van Zutphen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2000 hebben burgemeester en wethouders van Zutphen (hierna: burgemeester en wethouders) een aantal verkeersmaat-regelen genomen met betrekking tot de Rijkenhage/Overwelving te Zutphen.

Bij besluit van 5 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie van Advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 6 mei 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 31 augustus 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 november 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingezonden, appellanten bij brief van 28 februari 2002 en burgemeester en wethouders bij brieven van 26 februari 2002 en 1 maart 2002.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2002, waar van de zijde van appellanten [appellanten], bijgestaan door mr. L.F. Wiggers-Rust, advocaat te Zutphen, en ir. Sj. Stienstra, medewerker Adviesbureau stedelijk verkeer B.V. te Heiloo, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.M.H.J. Vroemen, advocaat te Den Haag, C.J.G. Luesink, wethouder van de gemeente, en R.G. Groters, H.M.A.A. van Vliet, D.L. van Dijk en M.M. Brinker, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot het verzekeren van de veiligheid op de weg.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WVW 1994 geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens en onderborden of aanduidingen, voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer, krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.

Ingevolge artikel 18, derde lid, van de WVW 1994 worden bij algemene maatregel van bestuur regels vastgesteld omtrent de eisen waaraan verkeersbesluiten dienen te voldoen alsmede omtrent de totstandkoming en de inwerkingtreding van die besluiten. Hieraan is in de artikelen 21 en 23 t/m 27 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: BABW) gevolg gegeven.

Ingevolge artikel 21 van het BABW vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere dan de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.

2.2. Het onderhavige verkeersbesluit betreft de afsluiting van de door het centrum lopende Rijkenhage/Overwelving voor gemotoriseerd verkeer, met uitzondering van bussen, taxi's en hulpverleningsdiensten, en het in verband daarmee treffen van een aantal verkeersmaatregelen.

2.3. Appellanten, die woonachtig zijn dan wel een onderneming hebben in de directe omgeving van de Rijkenhage/Overwelving, betogen in de eerste plaats dat de bij het verkeersbesluit betrokken verkeersmaatregelen niet strekken ten behoeve van de belangen, bedoeld in artikel 2 van de WVW 1994.

2.4. Het onderhavige verkeersbesluit is gebaseerd op het op 26 februari 1996 vastgestelde Verkeerscirculatieplan (hierna: het VCP). Blijkens de in het VCP neergelegde (hoofd-)doelstelling is het gemeentelijk beleid gericht op het bevorderen van een doelmatige en veilige afwikkeling van het verkeer dat noodzakelijk is voor het verrichten van de wenselijke maatschappelijke activiteiten, waarbij alle vormen van verkeershinder zoveel mogelijk worden beperkt en rekening wordt gehouden met de gevolgen voor het milieu. Als subdoelstellingen zijn in het VCP genoemd: het terugdringen van de automobiliteit, het verhogen van de verkeersveiligheid, het verminderen van de verkeershinder, het verbeteren van het verkeersklimaat voor de voetganger, het bevorderen van het fietsverkeer, het bevorderen van het openbaar vervoer, het optimaal ontsluiten van de bedrijventerreinen, het bevorderen van een evenwichtige verhouding tussen vraag en aanbod van parkeerplaatsen en het waarborgen van de bereikbaarheid van het centrum. Gekozen is voor het realiseren van een grofmazige hoofdwegenstructuur met daartussen grote, verkeersluw te houden, verblijfsgebieden, met specifieke aandacht voor het centrum en de omgeving van het station. De Rijkenhage/ Overwelving, die thans als hoofdroute wordt gebruikt, maakt in het VCP geen onderdeel uit van de hoofdwegenstructuur, maar is als verblijfsgebied aangemerkt. De route vormt in de praktijk een belangrijke verbinding voor een zevental buslijnen, maar in de praktijk en met name in de spits is sprake van verstopping, met als gevolg vertraging van het openbaar vervoer. Uit een recent kentekenonderzoek komt naar voren dat 35% van het verkeer op de Rijkenhage/Overwelving ten opzichte van het onderzoeksgebied doorgaand verkeer is en dat de intensiteit over de Rijkenhage 632 motorvoertuigen per avondspitsuur bedraagt. Daarnaast vormt deze route een barrière tussen het centrum-winkelgebied en de winkels gelegen aan de Nieuwstad.

Burgemeester en wethouders beogen met het onderhavige verkeersbesluit de Rijkenhage/Overwelving verkeersluw te maken en hiermee de verkeersveiligheid van met name het voetgangersverkeer in het als verblijfsgebied aangewezen centrum, alsmede de doorgang van de bus op de route naar het station met name in de spitsuren, te verbeteren.

Gelet op het vorenstaande kan het treffen van de onderhavige verkeersmaatregelen, waardoor het doorgaande verkeer wordt geweerd en de Rijkenhage/Overwelving wordt omgevormd tot een weg met een verblijfsfunctie, naar het oordeel van de Afdeling geacht worden te strekken ten behoeve van het belang als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de WVW 1994. In hun hierboven onder 2.3. zakelijk weergegeven betoog kunnen appellanten dan ook niet worden gevolgd. Hetgeen tegen de overwegingen van de president dienaangaande wordt ingebracht, treft derhalve geen doel.

2.5. Appellanten hebben voorts betoogd dat bij de besluitvorming onvoldoende rekening is gehouden met de nadelige gevolgen van de verkeersmaatregel voor de ondernemers, die in de directe omgeving zijn gevestigd. In dit verband is aangevoerd dat door de verkeersmaatregelen de bereikbaarheid van de winkels alsook de parkeermogelijkheden zullen afnemen. Appellanten verwachten door de maatregelen omzetverlies te lijden. Zij menen dat het verkeersbesluit in bezwaar niet kon worden gehandhaafd zonder nadeelcompensatie aan te bieden dan wel daartoe een onderzoek in te stellen.

2.6. De Afdeling stelt voorop dat de bevoegdheid tot het nemen van verkeersmaatregelen ruime beoordelingsmarges kent, waarbinnen het daartoe bevoegde bestuursorgaan de belangen die bij het nemen van een verkeersbesluit zijn betrokken tegen elkaar afweegt. Dit neemt niet weg dat zich feiten en/of omstandigheden kunnen voordoen waardoor een individueel belang ten gevolge van een dergelijke maatregel zodanig zwaar wordt getroffen dat het bestuursorgaan, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid tot het treffen van de verkeersmaatregel heeft kunnen besluiten, dan wel het nadeel daarvan redelijkerwijs niet ten laste van betrokkene dient te blijven. Dat sprake is van dergelijke feiten en omstandigheden dient in beginsel door betrokkene aannemelijk gemaakt te worden. Of zich een zodanige onevenwichtigheid in de belangenafweging voordoet, dient de rechter met terughoudendheid te toetsen.

Dat de verkeersveiligheid ter plaatse en de aansluitingen daarop door het terugdringen van het gemotoriseerd verkeer niet zal verbeteren, zoals appellanten beogen te stellen, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. De Afdeling verenigt zich in zoverre met de overwegingen van de president.

Met de president komt de Afdeling voorts tot het oordeel dat van een dergelijke onevenwichtigheid in de belangenafweging, dat het besluit op bezwaar bij de daarbij te verrichten terughoudende toetsing voor vernietiging in aanmerking komt, geen sprake is. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk gemaakt dat de bereikbaarheid van het winkelgebied door de afsluiting van de Rijkenhage/Overwelving ernstig zal afnemen. Naar de Afdeling ter zitting is gebleken blijft het winkelgebied bereikbaar, zij het langs een andere en iets langere weg. Ook is niet aannemelijk geworden dat er - in verhouding tot het verleden - onvoldoende parkeerfaciliteiten zullen zijn of dat de loopafstand van de beschikbare parkeerplaatsen tot het winkelgebied onaanvaardbaar moet worden geacht. Het door appellanten overgelegde rapport van ir. Sj. Stienstra heeft de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de aan te leggen toetsingsmaatstaven, niet van het tegendeel overtuigd.

Voor zover de afsluiting van de Rijkenhage/Overwelving voor de in de omgeving gevestigde winkeliers en andere ondernemers nadelige gevolgen teweeg zal brengen acht de Afdeling voorts niet aannemelijk gemaakt dat appellanten hierdoor zodanig zwaar worden getroffen dat die nadelen redelijkerwijs niet te hunnen laste dienen te blijven. De president is tot dezelfde slotsom gekomen.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Korthals Altes w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2002

45-393.