Uitspraak 200004817/1


Volledige tekst

200004817/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "N.S. Railinfrabeheer B.V., Regio Randstad Zuid", gevestigd te Rotterdam,
2. de woningcorporatie “Volkshuisvestingsgroep Woonbron”, gevestigd te Rotterdam,
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2000, kenmerk 350152, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het spoorwegemplacement Rotterdam IJsselmonde, gelegen aan Laagjes ongenummerd te Rotterdam, kadastraal bekend gemeente Rotterdam, sectie V, nummers 3021, 3334 en 3335. Dit aangehechte besluit is op 1 september 2000 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante sub 1 bij brief van 10 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2000, en appellante sub 2 bij brief van 9 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2000, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 9 november 2000. Deze brieven zijn aangehecht.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 oktober 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Rotterdam, mr. M. Ungerer, mr. B.C.F. Livain en[gemachtigden], appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. M.A. Grapperhaus, advocaat te Amsterdam, mr. B. Kempen en E. Cleffken, gemachtigden, en verweerders, vertegenwoordigd door E.A.M. Schouw, L.J. Vijgen, G. Put en F.A.M. van Straalen, gemachtigden, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Verweerders hebben gesteld dat het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 13.1.5 en 14.1.5 en tegen het hanteren door verweerders van de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door spoorwegemplacementen; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 13 januari 1998.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
De beroepsgrond inzake het hanteren door verweerders van voornoemde circulaire vindt naar het oordeel van de Afdeling grondslag in de door appellante sub 2 ingebrachte bedenkingen op het punt van geluid. De beroepsgronden tegen de voorschriften 13.1.5 en 14.1.5 betreffen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 2 in zoverre ontvankelijk is.
De beroepsgrond inzake voorschrift 3.6.1 heeft appellante sub 2 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 2 in zoverre het voorschrift 3.6.1 betreft niet-ontvankelijk is.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante sub 1 heeft bezwaren tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.3.3, 3.7.1, 12.1.2, 13.2.1 en 13.2.2.
2.4. Ingevolge voorschrift 1.3.3 moeten, tijdens het verblijf van treinen met spoorwagens die beladen zijn met chloor op de wachtsporen van het emplacement, de rangeeractiviteiten op het emplacement worden stilgelegd.
2.4.1. Volgens appellante sub 1 leidt het stilleggen van de rangeeractiviteiten tot een belemmering van haar bedrijfsvoering. Zij is van mening dat dit voorschrift niet thuishoort in de vergunning, aangezien het betrekking heeft op het beperken van een risico dat niet door activiteiten binnen de inrichting wordt veroorzaakt. De chloortrein staat op een wachtspoor dat volgens appellante sub 1 geen deel uitmaakt van de inrichting. Onder verwijzing naar het TNO-rapport van februari 2002, nr. R 2002/072, heeft appellante sub 1 voorts aangevoerd dat het voorschrift geen positieve bijdrage levert aan het externe veiligheidsrisico.
2.4.2. Verweerders hebben zich onder verwijzing naar voornoemd TNO-rapport op het standpunt gesteld dat voorschrift 1.3.3 dient te worden gewijzigd en dat een aanvullend voorschrift aan de vergunning dient te worden verbonden. Gelet hierop en hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, concludeert de Afdeling dat het bestreden besluit, voorzover het voorschrift 1.3.3 betreft, in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat eist dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart. Hieruit volgt dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift 1.3.3 betreft.
2.5. Appellante sub 1 stelt dat verweerders hebben verzuimd om in reactie op de door haar ingediende bedenkingen voorschrift 3.7.1 in die zin te wijzigen dat de zinsnede “In de inrichting” wordt vervangen door “Op een centraal punt” en de zinsnede “Binnen vier weken na overlegging van deze onderzoeksopzet kan door de directeur van de DCMR namens het bevoegd gezag worden meegedeeld dat dit voornemens is over te gaan tot het stellen van nadere eisen als bedoeld in het voorgaande voorschrift.” in voorschrift 12.1.2 te schrappen.
2.5.1. Volgens verweerders is inderdaad per abuis verzuimd om voorschriften 3.7.1 en 12.1.2 in de door appellante sub 1 aangegeven zin te wijzigen. Ter zitting hebben verweerders verzocht om op dit punt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak te voorzien en voorschrift 3.7.1 te wijzigen. Gelet hierop en hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, concludeert de Afdeling dat het bestreden besluit, voorzover het de voorschriften 3.7.1 en 12.1.2 betreft, in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden voorbereid en genomen. Hieruit volgt dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het vorenstaande gedeelten van de voorschriften 3.7.1 en 12.1.2 betreft.
2.6. Ingevolge voorschrift 13.2.1 moet om op termijn te kunnen voldoen aan de in voorschriften 13.1.3 en 13.1.4 vermelde maximale geluidbelasting een akoestisch rapport worden overgelegd, waarin onder meer moet zijn opgenomen een onderzoeksprogramma met betrekking tot geluidreducerende maatregelen met betrekking tot het rangeeremplacement (equivalente geluidniveaus alsmede hoogte en een schatting aantal maximale geluidniveaus).
Ingevolge voorschrift 13.2.2 moet binnen 12 maanden na de in voorschrift 13.2.1 genoemde rapportage en elk jaar dat daarop volgt, aan het bevoegd gezag ter goedkeuring een akoestisch rapport worden overgelegd waarin naast het in voorschrift 13.2.1 gestelde is opgenomen:
-de ingevoerde maatregelen;
-de bereikte geluidreductie (equivalente geluidniveau alsmede hoogte en
aantal maximale geluidniveaus).
2.6.1. Appellante sub 1 stelt dat het onnodig en te belastend is dat in de akoestische rapportages een schatting van het aantal maximale geluidniveaus moet worden gegeven.
Verweerders stellen dat het aantal maximale geluidniveaus relevant is voor het onderzoek naar maatregelen om de geluidoverlast te reduceren, omdat het aantal van belang is voor de hinderbeleving van omwonenden. De reductie van de geluidoverlast is volgens verweerders nodig, omdat nu nog sprake is van forse overschrijdingen van de in de circulaire Industrielawaai vermelde maximale waarden.
2.6.2. In de voorschriften 13.1.1 en 13.1.2 zijn de maximale geluidbelastingen opgenomen die gelden tot 1 januari 2003. Vanaf deze datum moet aan strengere normen worden voldaan. Deze normen zijn neergelegd in de voorschriften 13.1.3 en 13.1.4. Uit voorschrift 13.2.1 blijkt dat het akoestisch rapport met een onderzoeksprogramma moet worden opgesteld, opdat op termijn wordt voldaan aan de in de voorschriften 13.1.3 en 13.1.4 vermelde maximale geluidbelasting. Deze voorschriften bevatten geen normen voor "het aantal maximale geluidniveaus", zodat de verplichting in de voorschriften 13.2.1 en 13.2.2 om een schatting van het aantal maximale geluidniveaus te geven niet rechtstreeks volgt uit deze voorschriften. Voorts is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat het niet eenvoudig is om een redelijke schatting te maken van het aantal piekgeluiden. Gelet hierop en hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, is de Afdeling van oordeel dat verweerders de voorschriften 13.2.1 en 13.2.2, voorzover daarin is voorgeschreven dat (een schatting van) het aantal maximale geluidniveaus moet worden bepaald, niet in redelijkheid op grond van de door hen gegeven motivering nodig hebben kunnen oordelen ter bescherming van het milieu en dus in zoverre wegens schending van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor gedeeltelijke vernietiging in aanmerking komen. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de zinsnede “en een schatting aantal” in voorschrift 13.2.1 en de zinsnede “en aantal” in voorschrift 13.2.2 betreft.
2.7. Appellante sub 2 heeft aangevoerd dat verweerders de aanvraag om een vergunning voor het oprichten van het spoorwegemplacement in strijd met het systeem van de Wet milieubeheer hebben beschouwd als een aanvraag om een revisievergunning.
De Afdeling stelt vast dat in het verleden voor onderdelen van de inrichting milieuvergunningen zijn verleend. De Wet milieubeheer staat niet in de weg aan het verlenen van een revisievergunning voor een inrichting waar de bedrijfsactiviteiten ten opzichte van de reeds eerder vergunde bedrijfsvoering aanzienlijk worden uitgebreid. Mede gelet op het daartoe strekkende verzoek van appellante sub 1 hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling de aanvraag om een oprichtingsvergunning op goede gronden beschouwd als een aanvraag om een revisievergunning. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.8. Appellante sub 2 stelt dat verweerders met de gedeeltelijke weigering van de gevraagde vergunning impliciet vergunning hebben verleend voor nieuwe activiteiten, hetgeen in strijd is met de door verweerders gehanteerde uitgangspunten en de rechtszekerheid.
2.8.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders de gevraagde vergunning voor wat betreft de toename (ten opzichte van het niveau van 1995) van het aantal te rangeren spoorwagens geweigerd, voorzover deze toename leidt tot een verdere of nieuwe overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of voorzover deze toename leidt tot een verdere overschrijding van de normen zoals vermeld in de voorschriften van paragraaf 13.1 van de vergunning. Verweerders hebben gesteld dat de geluidemissie, het individueel risico en het groepsrisico in de bij de vergunningaanvraag behorende rapportages zijn berekend uit diverse gegevens. Deze gegevens zijn, aldus verweerders, onder meer tellingen van appellante sub 1 over langere termijn van het aantal wagens dat op emplacement IJsselmonde wordt gerangeerd. Ook in de toekomst zal volgens verweerders worden gecontroleerd dat de gegevens die volgens de in de vergunning vastgelegde registratieplicht aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, met behulp van dezelfde rekenmodellen worden vastgesteld.
2.8.2. De Afdeling stelt vast dat de aanvraag om vergunning is gebaseerd op een beschermingsniveau inzake geluidhinder en externe veiligheid, afgeleid van de ten tijde van de aanvraag bestaande situatie. Geen vergunning is aangevraagd voor het rangeren van meer treinwagons ten opzichte van de destijds bestaande situatie. Aangezien de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat bij het bestreden besluit in de door appellante sub 2 bedoelde zin impliciet vergunning is verleend. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.9. Appellante sub 2 stelt dat de door verweerders bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting gehanteerde circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door spoorwegemplacementen; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 13 januari 1998 uitgaat van het vergunnen van de bestaande geluidbelasting, waarmee het mogelijk wordt dat een situatie waarin er een onaanvaardbare geluidhinder bestaat, wordt vergund. Dit is volgens appellante sub 2 in het onderhavige geval ook geschied, hetgeen in strijd is met de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. De aanvraag had volgens appellante sub 2 “gewoon” aan de circulaire Industrielawaai respectievelijk de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening moeten worden getoetst.
2.9.1. In de aan de vergunning verbonden voorschriften 13.1.1 en 13.1.2 zijn grenswaarden gegeven voor het equivalente- en piekgeluidniveau. Daarbij zijn tot uiterlijk 1 januari 2003 geluidniveaus toegestaan die overeenkomen met de ten tijde van de aanvraag bestaande geluidbelasting en waarbij de maximaal vergunbare waarden zoals genoemd in de circulaire Industrielawaai worden overschreden. Vanaf 1 januari 2003 gelden op grond van voorschriften 13.1.3 en 13.1.4 aangescherpte geluidgrenswaarden. Gedurende de dag-, avond- en nachtperiode mag het equivalente geluidniveau dan niet meer bedragen dan 55, 50 en 45 dB(A) en het maximale geluidniveau niet meer dan 70, 65 en 60 dB(A). Het aldus gefaseerd terugbrengen van de geluidbelasting van het spoorwegemplacement tot de normen uit de circulaire Industrielawaai is, aldus verweerders, in overeenstemming met de hiervoor genoemde circulaire van 13 januari 1998.
2.9.2. De Afdeling stelt vast dat in het onderhavige geval sprake is van een feitelijk al lang bestaande situatie. Nadat spoorwegemplacementen onder de vergunningplicht van de Wet milieubeheer zijn gebracht, diende de geluidbelasting van dergelijke inrichtingen, waarvoor in sommige gevallen voor onderdelen van de inrichting een milieuvergunning was verleend, te worden gesaneerd. Naar het oordeel van de Afdeling konden verweerders onder deze omstandigheden in redelijkheid kiezen voor een gefaseerde aanpak van de geluidbelasting van de inrichting door de bestaande geluidbelasting te vergunnen voor een overgangsperiode waarin de normen uit de circulaire Industrielawaai nog niet haalbaar zijn. In zoverre verweerders wat dit betreft, onder verwijzing naar het dienaangaande gestelde in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (bladzijde 16), eerdergenoemde circulaire van 13 januari 1998 hebben gehanteerd, is dit naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.10. Appellante sub 2 stelt dat verweerders de geluidhinder van de inrichting onvoldoende zelfstandig hebben onderzocht en beoordeeld en dat vergunning van de bestaande geluidbelasting op de omliggende woningen (op het niveau van 1995) onaanvaardbare geluidhinder legaliseert. Daarbij wijst appellante sub 2 er op dat de activiteiten in de inrichting sinds 1996 drastisch zijn verminderd.
2.10.1. Verweerders hebben bij de vaststelling van de in de voorschriften 13.1.1 en 13.1.2 gegeven grenswaarden voor het equivalente- en piekgeluidniveau beoogd om tot 1 januari 2003 de bestaande geluidbelasting van de inrichting te vergunnen. In het deskundigenbericht is onder verwijzing naar het rapport van het technisch advies- en onderzoeksbureau “N.S. Technisch Onderzoek” van 20 augustus 1999, nr. 8120031/018, geconcludeerd, dat de geluidbelasting van de inrichting ten tijde van het bestreden besluit ten opzichte van de geluidbelasting ten tijde van de aanvraag significant was gewijzigd en dat in voornoemde voorschriften bij een aantal meetpunten (veel) te hoge grenswaarden zijn vergund. Gelet op het vorenstaande en hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de in voorschriften 13.1.1 en 13.1.2 gegeven grenswaarden voor het equivalente- en piekgeluidniveau voldoende bescherming bieden tegen geluidhinder. Hieruit volgt dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit wegens schending van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer dient te worden vernietigd voorzover het de geluidgrenswaarden in deze voorschriften betreft. Omdat verweerders en appellante sub 1 blijkens het verhandelde ter zitting er gelet op de vermindering van de geluidbelasting van de inrichting geen bezwaar tegen hebben indien in voornoemde voorschriften geluidgrenswaarden zouden worden opgenomen die overeenkomen met de in het rapport van 20 augustus 1999 berekende equivalente- en piekgeluidniveaus ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, aanleiding om op dit punt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak te voorzien.
2.11. Appellante sub 2 stelt dat verweerders niet hebben onderzocht of de in de voorschriften 13.1.3 en 13.1.4 opgelegde geluidgrenswaarden in het jaar 2003 daadwerkelijk kunnen worden gehaald. In het licht hiervan acht appellante sub 2 het onaanvaardbaar dat het op grond van voorschrift 13.1.5 mogelijk is om tot 1 januari 2006 tijdelijk hogere geluidniveaus toe te staan. Voorts is de in de voorschriften 13.2.1 en 13.4.1 voorgeschreven rapportageverplichting volgens appellante sub 2 onvolledig en te soepel.
2.11.1. Op grond van de voorschriften 13.1.3 en 13.1.4 mag vanaf 1 januari 2003 gedurende de dag-, avond- en nachtperiode het equivalente geluidniveau niet meer bedragen dan 55, 50 en 45 dB(A) en het maximale geluidniveau niet meer dan 70, 65, en 60 dB(A). Blijkens voornoemd rapport van 20 augustus 1999 is de geluidbelasting van de inrichting in de periode 1995 – 1999 door wijzigingen in de procesvoering in aanzienlijke mate verminderd. In het bijzonder gelet op de in het rapport beschreven akoestische effecten van de verschillende varianten van mogelijk te treffen geluidreducerende maatregelen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet op goede gronden op het standpunt hebben kunnen stellen dat de in de voorschriften 13.1.3 en 13.1.4 gegeven geluidgrenswaarden kunnen worden gehaald. Voor het geval op 1 januari 2003 alle grote infrastructurele werken of aanpassingen om aan de dan geldende geluidgrenswaarden te kunnen voldoen niet geheel zijn uitgevoerd, hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid in voorschrift 13.1.5 kunnen bepalen dat op verzoek van appellante sub 1 tot uiterlijk 1 januari 2006 tijdelijk hogere geluidniveaus kunnen worden toegestaan. In dit verband acht de Afdeling van belang dat in het voorschrift is bepaald dat aan het verzoek van appellante sub 1 niet wordt voldaan indien zij niet alle inspanningen heeft gedaan die redelijkerwijs van haar kunnen worden geëist om aan de voorschriften 13.1.3 en 13.1.4 te voldoen en dat tegen de beslissing op het verzoek desgewenst in rechte kan worden opgekomen. Aangezien ook in hetgeen overigens door appellante sub 2 inzake de genoemde voorschriften is aangevoerd naar het oordeel van de Afdeling geen grond is gelegen voor de conclusie dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, is het beroep in zoverre ongegrond.
2.12. Appellante sub 2 heeft bezwaar tegen het door verweerders toegestane gebruik van de tyfoon in de inrichting, anders dan in noodsituaties, omdat dit zeer veel geluidoverlast veroorzaakt.
In het aan de vergunning verbonden voorschrift 13.7.1 is bepaald dat het gebruik van de tyfoon behoudens noodsituaties niet is toegestaan tussen 23.00 uur en 07.00 uur. Ingevolge voorschrift 13.7.2 mag het geluidvermogenniveau van de tyfoon niet meer bedragen dan 142 dB(A). In voorschrift 13.7.3 is bepaald dat het in de voorschriften 13.1.2 en 13.1.4 gestelde niet van toepassing is op het gebruik van de tyfoon.
Omdat de tyfoon behoudens noodsituaties niet meer in de inrichting zal worden gebruikt, hebben verweerders ter zitting voorgesteld om de voorschriften 13.7.2 en 13.7.3 te vernietigen en voorschrift 13.7.1 in die zin te wijzigen dat het gebruik van de tyfoon behoudens noodsituaties in de inrichting niet is toegestaan. Appellante sub 1 heeft zich bij het verzoek van verweerders aangesloten. Gelet op het vorenstaande concludeert de Afdeling dat het bestreden besluit in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden voorbereid en genomen. Hieruit volgt dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de zinsnede “tussen 23.00 uur en 07.00 uur” in voorschrift 13.7.1 en de voorschriften 13.7.2 en 13.7.3 betreft.
2.13. Appellante sub 2 heeft inzake de externe veiligheid van de inrichting aangevoerd dat ten onrechte voor wat betreft het groepsrisico een overschrijding van de oriënterende waarde in een dichtbevolkt gebied als IJsselmonde is toegestaan.
2.13.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de externe veiligheid van de inrichting de circulaire “Risicobenadering voor NS-goederenemplacementen” van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 18 augustus 1995 gehanteerd. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1.2 mag als gevolg van de activiteiten op het emplacement het groepsrisico niet hoger komen te liggen dan de oriënterende waarde (de lijn in de FN-curve door de punten 10 doden bij 10-5/jaar en 100 doden bij 10-7/jaar), met uitzondering van de overschrijdingen van de oriënterende waarde zoals in het rapport van ingenieurs- en adviesbureau SAVE (juli 1996, nummer 961295-A32) voor de huidige situatie is berekend en weergegeven (figuur 4). Als gevolg van de activiteiten op het emplacement mogen bovenvermelde overschrijdingen niet toenemen. De normwaarde voor het groepsrisico betreft, aldus verweerders, een oriënterende waarde. Het overschrijden van deze oriënterende waarde is voor verweerders, naast de geluidproblematiek, aanleiding geweest om een verdere toename van het aantal te rangeren wagens (die met gevaarlijke stoffen zijn beladen) te weigeren omdat dit een grotere overschrijding tot gevolg zou hebben. Voorts stellen verweerders dat het opleggen van een inspanningsverplichting om de overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico te reduceren landelijk beleid is en dat de overschrijding niet uitzonderlijk groot is zodat niet van een onaanvaardbare situatie kan worden gesproken.
2.13.2. Mede gelet op het deskundigenbericht stelt de Afdeling vast dat verweerders zich terecht op het standpunt stellen dat sprake is van een geringe overschrijding van de oriënterende waarde voor het groepsrisiconiveau. In het deskundigenbericht is onder verwijzing naar de meest recente risicostudie geconcludeerd dat door het nemen van extra, uit de vergunning voortvloeiende, maatregelen de oriënterende waarde op termijn zal kunnen worden nageleefd. De Afdeling ziet in de bezwaren van appellante sub 2 onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het bestreden besluit op dit punt voldoende bescherming biedt. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.14. Appellante sub 2 heeft aangevoerd dat de voorschriften ten aanzien van de afsluiting van de inrichting niet voldoen en dat de in het ontwerp-besluit opgenomen scherpere normen aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.
De Afdeling stelt vast dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 15.2.1 ten opzichte van voorschrift 16.2.1 van het ontwerp-besluit in die zin is gewijzigd, dat de afsluitingen aan elke zijde van de inrichting precies zijn beschreven. Daarbij zijn deels hogere hekwerken voorgeschreven dan in voorschrift 16.2.1. De Afdeling ziet in hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de voorgeschreven afsluiting van de inrichting toereikend is. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.15. Appellante sub 2 heeft bezwaar tegen het vervallen van het aan het ontwerp-besluit verbonden voorschrift omtrent de bedrijfsbrandweer.
In het aan het ontwerp-besluit verbonden voorschrift 1.4.3 is bepaald dat de vergunningvoorschriften 1.4.1 en 1.4.2 niet van toepassing zijn indien vergunninghoudster op grond van de Brandweerwet wordt aangewezen een bedrijfsbrandweer op te richten en deze bedrijfsbrandweer naast brandbestrijding ook het bestrijden van milieuschade bij lekkages van onder meer gevaarlijke stoffen tot taak heeft. Verweerders hebben dit voorschrift niet in het bestreden besluit opgenomen omdat, zo stellen zij, uit overleg met de brandweer inmiddels is gebleken dat niet op korte termijn zal worden overgegaan tot het aanwijzen van het emplacement voor het oprichten van een bedrijfsbrandweer. De Afdeling ziet in hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders zich op onjuiste informatie hebben gebaseerd en zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het voorschrift niet nodig is. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.16. Appellante sub 2 heeft aangevoerd dat in voorschrift 3.5.1 ten onrechte achterwege is gelaten om een termijn op te nemen waarbinnen de daarin genoemde procedures moeten zijn vastgelegd. Daarbij heeft zij gewezen op het belang van de controle en veiligheid van de inrichting.
Voorschrift 3.5.1 schrijft de registratie van nader aangeduide gegevens voor van gevaarlijke stoffen, die op een centraal punt moet worden bijgehouden. Daarbij is bepaald dat vergunninghoudster met de diverse vervoerders die gebruik maken van het emplacement IJsselmonde zodanige procedures dient overeen te komen dat deze registratie op elk moment correcte en volledige gegevens bevat. Aangezien uit voorschrift 3.5.1 volgt dat de registratie van aanwezige gevaarlijke stoffen per direct moet worden bijgehouden, hoeft het ontbreken van een termijn inzake de met vervoerders te bereiken overeenstemming geen gevolgen te hebben voor de controle en veiligheid van de inrichting. Gelet hierop hebben verweerders dit voorschrift naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid toereikend kunnen achten. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.17. Appellante sub 2 stelt dat gezien de ligging van de inrichting in een woonwijk het meten in de inrichting van de windsnelheid en temperatuur, in plaats van gebruikmaking van de gegevens van spoorwegemplacement Kijfhoek, noodzakelijk is. Dit bezwaar ziet op het aan de vergunning verbonden voorschrift 14.1.5. De Afdeling ziet in hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders dit voorschrift niet in redelijkheid toereikend hebben kunnen achten. De afstand tussen spoorwegemplacement Kijfhoek en het onderhavig emplacement is niet zodanig dat wezenlijke verschillen in temperatuur, weersomstandigheden en windrichting te verwachten zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.18. Tenslotte handhaaft appellante sub 2, zo stelt zij in het beroepschrift, haar bedenkingen in verband met licht- en stankhinder.
Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende zijn om eventuele lichthinder van de inrichting tegen te gaan. In verband met de bezwaren van appellante sub 2 inzake stankhinder hebben verweerders in het bestreden besluit verwezen naar de op dit punt aan de vergunning verbonden voorschriften 3.2.2, 5.2.1, 7.1.6 en 16.3.2 (lees: 15.3.2). Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikende bescherming bieden tegen eventuele licht- en stankhinder. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.19. Gelet op het vorenstaande en hetgeen overigens door partijen is aangevoerd, is de Afdeling van oordeel dat het beroep van appellante sub 1 gegrond is en dat het beroep van appellante sub 2, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de hierna in het dictum genoemde voorschriften betreft. Inzake het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.3.3 dienen verweerders een nieuw besluit te nemen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Voorts ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak te voorzien, zoals hierna aangegeven, en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde delen van het besluit.
2.20. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij ziet de Afdeling aanleiding om de veroordeling in de deskundigenkosten van appellante sub 1 te beperken tot de helft van het aantal uren dat aan een deskundigenrapport is besteed.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het voorschrift 3.6.1 betreft;
II. verklaart het beroep van appellante sub 1 gegrond;
III. verklaart het beroep van appellante sub 2 gedeeltelijk gegrond;
IV. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 16 augustus 2000, kenmerk 350152, voorzover het de volgende (gedeelten van) voorschriften betreft:

voorschrift 1.3.3
Dit voorschrift wordt geheel vernietigd;

voorschrift 3.7.1
Dit voorschrift wordt vernietigd voorzover het de zinsnede “In de inrichting” betreft;

voorschrift 12.1.2
Dit voorschrift wordt vernietigd voorzover het de zin “Binnen vier weken na overlegging van deze onderzoeksopzet kan door de directeur van de DCMR namens het bevoegd gezag worden meegedeeld dat dit voornemens is over te gaan tot het stellen van nadere eisen als bedoeld in het voorgaande voorschrift.” betreft;

voorschriften 13.1.1 en 13.1.2
Deze voorschriften worden vernietigd voorzover het de daarin gegeven geluidgrenswaarden betreft;

voorschrift 13.2.1
Dit voorschrift wordt vernietigd voorzover het de zinsnede “en een schatting aantal” betreft;

voorschrift 13.2.2
Dit voorschrift wordt vernietigd voorzover het de zinsnede “en aantal” betreft;

voorschrift 13.7.1
Dit voorschrift wordt vernietigd voorzover het de zinsnede “tussen 23.00 uur en 07.00 uur” betreft;

voorschriften 13.7.2 en 13.7.3
Deze voorschriften worden geheel vernietigd;

V. draagt gedeputeerde staten van Zuid-Holland op binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen voorzover het voorschrift 1.3.3 betreft;
VI. bepaalt dat de hiervoor onder IV vernietigde (gedeelten van) voorschriften worden vervangen door het navolgende en dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde delen van het besluit:

voorschrift 3.7.1
De zinsnede “In de inrichting” wordt vervangen door “Op een centraal punt”;

voorschriften 13.1.1 en 13.1.2
De grenswaarden voor het equivalente- en piekgeluidniveau op de in deze voorschriften gegeven immissiepunten worden vervangen door de voor deze punten in het rapport van het technisch advies- en onderzoeksbureau “N.S. Technisch Onderzoek” van 20 augustus 1999, nr. 8120031/018, in de tabellen 2 en 4 gegeven geluidniveaus voor de dag-, avond- en nachtperiode;

VII. verklaart het beroep van appellante sub 2 voor het overige ongegrond;
VIII. veroordeelt de provincie Zuid-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2718,14 voor appellante sub 1, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot een bedrag van € 749,99 voor appellante sub 2, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de totale bedragen dienen door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten;
IX. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 1 en 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (ieder € 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002

309.