Uitspraak 201500436/1/R3


Volledige tekst

201500436/1/R3.
Datum uitspraak: 13 januari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Someren,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Uitbreiding Bedrijventerrein Lage Akkerweg" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.W.M. Dorn, advocaat te Geldrop, en G.T.M. Stoof, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.J.A. Engelvaart, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in een uitbreiding van het bedrijventerrein Lage Akkerweg met een oppervlakte van ongeveer 4,2 ha aan uitgeefbare bedrijfsgronden. Deze gronden hebben in de huidige situatie een agrarische bestemming. De beoogde nieuwe bedrijfspercelen liggen tussen de wegen de Dorser, de Wagenmaker, de Broekstraat en de Lage Akkerweg. Het perceel [locatie] van [appellant] heeft een agrarische bestemming en maakt geen deel uit van het plangebied. Het ligt tussen het bestaande bedrijventerrein en de voorziene uitbreiding hiervan.

[appellant] heeft het gemeentebestuur verzocht een plan vast te stellen dat voorziet in een bedrijfsbestemming voor zijn perceel [locatie]. De raad heeft bij separaat besluit van 30 oktober 2014 geweigerd om dit plan vast te stellen. [appellant] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarop de raad nog niet heeft beslist. Deze procedure staat los van het beroep tegen het voorliggende bestemmingsplan.

3. [appellant] voert aan dat de raad de keuze om zijn gronden buiten het plangebied te laten en niet te betrekken bij de uitbreiding van het bedrijventerrein onvoldoende heeft gemotiveerd. De raad was gehouden te kiezen voor een andere begrenzing. [appellant] stelt dat zijn terrein door het plan wordt ingeklemd tussen het bestaande deel van het bedrijventerrein en het uit te breiden deel. Een zinvol agrarisch gebruik op zijn relatief kleinschalige perceel is hiermee volgens hem niet langer mogelijk. Voor zover de raad wijst op de Structuurvisie Someren 2028, betoogt [appellant] dat ook hierin expliciet de mogelijkheid wordt gegeven om zijn percelen te betrekken bij de uitbreiding van het bedrijventerrein. Verder stelt [appellant] dat indien het perceel [locatie] zou zijn meegenomen in de uitbreiding, dit zou leiden tot een logischer stedenbouwkundige afronding. Hierbij wijst hij erop dat het bedrijventerrein eerder is uitgebreid in zuidelijke richting. Subsidiair betoogt hij dat de raad de keuze had moeten maken om deels het perceel [locatie] en deels de gemeentelijke gronden een bedrijfsbestemming te geven.

Verder betoogt [appellant] dat geen sprake is van een onbevooroordeelde besluitvorming, omdat de raad geen ruimtelijke argumenten heeft gegeven voor zijn voorkeur om de gemeentelijke gronden te ontwikkelen boven zijn gronden.

Voorts betoogt [appellant] dat de raad de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende heeft aangetoond. Zo is volgens hem gebleken dat de werkelijke kosten voor grondverwerving hoger liggen dan is aangegeven in de plantoelichting. [appellant] stelt dat de raad op dit punt niet heeft gereageerd op zijn zienswijze. Daarnaast vermeldt de plantoelichting dat een exploitatieplan niet noodzakelijk is omdat alle gronden in eigendom zijn van de gemeente, terwijl de gronden ten behoeve van de oostelijke ontsluiting van het plangebied volgens hem geen eigendom zijn van de gemeente.

4. De raad stelt zich op het standpunt dat met de in het plan voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein sprake is van een aaneengesloten, goed te verkavelen gebied. De agrarische mogelijkheden op het perceel [locatie] worden volgens de raad niet beperkt als gevolg van het plan, onder andere omdat in het plan een buffer is opgenomen tussen het bedrijventerrein en de agrarische gronden. De gronden die ten oosten van de Dorser liggen, komen volgens de raad als eerste in aanmerking voor uitbreiding van het bedrijventerrein.

Over de financiële uitvoerbaarheid stelt de raad dat de gronden die nodig zijn voor de inrichting en ontsluiting van het bedrijventerrein zijn aangekocht door de gemeente. Daarnaast merkt de raad op dat het bij de in de plantoelichting genoemde bedragen niet gaat om de daadwerkelijke aankoopkosten van de gronden, maar om de getaxeerde waarde hiervan.

5. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd is met het recht.

5.1. Het perceel [locatie] ligt tussen het bestaande bedrijventerrein en de in het plan voorziene uitbreiding ervan. De oppervlakte van het perceel bedraagt ongeveer 2,7 ha en zal als gevolg van de uitbreiding van het bedrijventerrein niet afnemen. Daarnaast heeft de raad met het oog op de agrarische bedrijfsmogelijkheden op de gronden van [appellant] ervoor gekozen om een buffer op te nemen tussen diens gronden en de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein, waarbij aan een deel van de gronden in het plangebied, dat grenst aan het perceel van [appellant], een groenbestemming is toegekend. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat tussen de uitbreiding van het bedrijventerrein en zijn perceel een dusdanige samenhang bestaat dat dit perceel in het bestemmingsplan had dienen te worden opgenomen en dat de bestemming hiervan thans in deze procedure aan de orde moet komen.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de planbegrenzing anderszins in strijd is met het recht.

6. Voor zover [appellant] betoogt dat slechts een deel van de gronden in het plangebied voor uitbreiding van het bedrijventerrein had mogen worden bestemd, overweegt de Afdeling dat de in het plan begrepen gronden in de Structuurvisie 2028 zijn aangewezen voor de uitbreiding van het bedrijventerrein Lage Akkerweg en dat de in het plan voorziene uitbreiding in overeenstemming is met de regionale afspraken en programmering werklocaties Zuidoost-Brabant.

7. Anders dan [appellant] betoogt, betekent het enkele gegeven dat de gemeente eigenaar is van de gronden in het plangebied en aldus een financieel belang heeft bij het plan, niet dat de raad vooringenomen was bij de vaststelling van het plan of misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om op grond van artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening een bestemmingsplan vast te stellen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld op oneigenlijke gronden. Het betoog faalt.

8. De raad heeft te kennen gegeven dat de in de plantoelichting genoemde bedragen geen betrekking hebben op de historische aankoopprijs. Anders dan [appellant] stelt bevat de plantoelichting op dit punt geen onjuiste gegevens. De beoogde bedrijfspercelen zijn nu in eigendom bij de gemeente. In de enkele omstandigheid dat de gemeente in het verleden een hogere aankoopprijs heeft moeten betalen voor deze gronden dan de voor de gronden getaxeerde waarde, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan financieel niet uitvoerbaar zou zijn binnen de planperiode. Daarnaast heeft de gemeente ook de eigendom verworven van de gronden waarop de door [appellant] genoemde ontsluiting van het plangebied zal worden gerealiseerd. Voorts heeft [appellant] eerder in zijn zienswijze te kennen gegeven te twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid, maar dit niet nader onderbouwd. Hij heeft zich beperkt tot de opmerking de financiële paragraaf in de plantoelichting eventueel op een later tijdstip ter discussie te stellen. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten tijde van het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan financieel uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

9. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Kooijman
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016

177-656.