Uitspraak 201504052/1/A2


Volledige tekst

201504052/1/A2.
Datum uitspraak: 13 januari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Surhuisterveen, gemeente Achtkarspelen,

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 november 2014 en de uitspraak van 8 april 2015 in zaak nr. 14/2096 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen.

Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2013 heeft het college [appellant] een tegemoetkoming in indirecte planschade van € 7.600,00 toegekend en de vergoeding van de directe planschade anderszins verzekerd.

Bij besluit van 10 april 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 21 november 2014 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om het in die tussenuitspraak geconstateerde gebrek te herstellen dan wel een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 22 december 2014 heeft het college, gevolg gevend aan de tussenuitspraak, een nadere motivering van het besluit van 10 april 2014 gegeven.

[appellant] heeft een zienswijze ingediend.

Bij uitspraak van 8 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 10 april 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft het college voorts nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2015, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. E.J. Postma, juridisch adviseur te Surhuisterveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J. Camfferman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende] gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.

Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder a, vergoeden burgemeester en wethouders, indien zij een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 6.1, toekennen, daarbij tevens de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand.

2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

3. [appellant] is sinds 1 december 1989 eigenaar van een pand met ondergrond en erf op het perceel aan het Torenplein 3 en 3a te Surhuisterveen (hierna: het pand). Het pand is ingedeeld in twee woningen en twee commerciële gedeelten.

Bij brief van 18 januari 2012 heeft [appellant] bij het college een aanvraag ingediend om vergoeding van planschade, bestaande uit een vermindering van de waarde van het pand, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan

Surhuisterveen-Centrum van 7 februari 2008 (hierna: het nieuwe bestemmingplan). Dit plan is de juridisch-planologische basis voor het realiseren van een appartementengebouw met detailhandel op de begane grond en woonappartementen op de verdiepingen (hierna: het appartementengebouw) op een ten oosten van het pand gelegen gebied (hierna: het plangebied). [belanghebbende], de initiatiefneemster van het bouwproject, heeft met de gemeente een overeenkomst gesloten, waarbij zij zich heeft verbonden om eventuele door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade voor haar rekening te nemen.

4. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum).

In een eerste advies van 11 april 2013 heeft het Kenniscentrum een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het oude en het nieuwe planologische regime. Daaruit heeft het Kenniscentrum de conclusie getrokken dat [appellant] in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en dat daaruit ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 22 oktober 2008 (hierna: de peildatum) voor vergoeding vatbare schade in de vorm van een vermindering van de waarde van de woningen van het pand van € 170.000,00 naar € 159.000,00 is voortgevloeid. Omdat artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro van toepassing is, blijft een deel van de schade, gelijk aan twee procent van de waarde van het pand onder het oude planologische regime, voor rekening van [appellant], zodat een tegemoetkoming in indirecte planschade van € 7.600,00 kan worden toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2012 tot aan de dag van uitbetaling van de tegemoetkoming. Het college heeft dit advies in het besluit van 14 mei 2013 overgenomen.

In een tweede advies van 11 april 2013 heeft het Kenniscentrum een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het pand onder het oude en het nieuwe planologische regime. Daaruit heeft het Kenniscentrum de conclusie getrokken dat [appellant] per saldo in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en dat daaruit op de peildatum voor vergoeding vatbare schade in de vorm van een vermindering van de waarde van het pand van € 303.000,00 naar € 284.000,00 is voortgevloeid. Het college heeft op grond van dit advies in het besluit van 14 mei 2013 bepaald dat [appellant], dan wel zijn eventuele rechtsopvolgers onder algemene of bijzondere titel, gedurende twee jaar na dit besluit de mogelijkheid wordt geboden om door middel van het indienen van een aanvraag om een omgevingsvergunning tot een herstel van de in de oude planologische situatie nog bestaande bouwmogelijkheden te komen, dat [appellant], dan wel zijn eventuele rechtsopvolgers onder algemene of bijzondere titel, na herstel van de bouwmogelijkheden door de verlening van een omgevingsvergunning gedurende drie jaar na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning in de gelegenheid wordt gesteld om van de omgevingsvergunning gebruik te maken door feitelijk te bouwen, dat geen leges in rekening worden gebracht voor zover verband houdend met de benodigde planologische mutatie en dat indien de compensatie in natura niet tot stand kan worden gebracht om buiten de macht van [appellant], dan wel zijn eventuele rechtsopvolgers onder algemene of bijzondere titel, gelegen redenen, een tegemoetkoming in directe planschade van € 19.000,00 zal worden voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente.

5. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het pand een gemengde bestemming voor wonen en zakelijk gebruik heeft en dat het college, door het eerste advies van het Kenniscentrum over te nemen, niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom bij de vaststelling van de indirecte planschade slechts het woongedeelte en niet het pand als geheel betrokken is. Voorts heeft zij in de tussenuitspraak overwogen dat het college, met verwijzing naar het tweede advies van het Kenniscentrum, ook bij de vaststelling van de directe planschade om onduidelijke redenen de feitelijke situatie in het pand als uitgangspunt heeft gekozen. Naar het oordeel van de rechtbank berust het besluit van 10 april 2014 in zoverre op een ondeugdelijke grond.

6. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak opnieuw advies gevraagd aan het Kenniscentrum.

In een eerste advies van 10 december 2014 heeft het Kenniscentrum uiteengezet dat, rekening houdend met de gemengde bestemming van het pand, het pand zijn hoogste waarde op de peildatum van € 303.000,00 ontleent aan de feitelijke situatie, omdat de feitelijke situatie economisch en praktisch gezien de meest verstandige keuze is. Indien het pand louter voor wonen of louter voor zakelijk gebruik zou worden ingericht, leidt dat volgens het Kenniscentrum tot een lagere waarde van het pand, omdat er dan minder mogelijkheden met betrekking tot het gebruik van het geheel zijn en daarvoor aanzienlijke investeringen nodig zijn. Verder is in dit advies vermeld dat de verandering van de planologische situatie in het plangebied ertoe heeft geleid dat de waarde van het pand op de peildatum naar € 292.000,00 is gedaald. Omdat artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro van toepassing is, blijft een deel van de schade, gelijk aan twee procent van de waarde van het pand onder het oude planologische regime, voor rekening van [appellant], zodat volgens het Kenniscentrum een tegemoetkoming in indirecte planschade van € 4.940,00 kan worden toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2012 tot aan de dag van uitbetaling van de tegemoetkoming. Dat is minder dan de door het college bij besluit van 10 april 2014 gehandhaafde tegemoetkoming van € 7.600,00. In de brief van 22 december 2014 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat dit niet tot intrekking van dat besluit kan leiden, omdat [appellant] niet in een slechtere positie mag worden gebracht dan het geval zou zijn geweest, indien hij geen rechtsmiddelen had aangewend.

In een tweede advies van 10 december 2014 heeft het Kenniscentrum uiteengezet dat het pand als geheel is gewaardeerd en dat bij de vaststelling van de directe planschade terecht als uitgangspunt is genomen dat het zijn hoogste waarde aan de feitelijke indeling ontleent. Het college heeft dit advies in de brief van 22 december 2014 overgenomen.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het Kenniscentrum op 10 december 2014 op een objectieve en onpartijdige wijze advies heeft uitgebracht. Daartoe voert hij aan dat het Kenniscentrum na de tussenuitspraak niet onbevooroordeeld naar de zaak heeft gekeken, dat er reden is om aan de onafhankelijke positie van het Kenniscentrum te twijfelen en dat het Kenniscentrum in dit geval als deskundige is tekortgeschoten.

7.1. Dat aan het besluit van 10 april 2014 een advies van het Kenniscentrum ten grondslag lag, brengt niet met zich dat het college, met het oog op het herstel van het aan dat besluit klevende gebrek, niet opnieuw een advies aan het Kenniscentrum mocht vragen. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat de schijn is gewekt dat het Kenniscentrum het college niet onafhankelijk of onpartijdig van advies heeft gediend. Indien, zoals [appellant] aanvoert, een advies op inhoudelijke gronden niet deugdelijk is, betekent dat op zichzelf niet dat de geraadpleegde deskundige bij het opstellen van dat advies niet onafhankelijk of onpartijdig heeft gehandeld.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de door het Kenniscentrum gemaakte vergelijking tussen de planologische mogelijkheden onder het oude en het nieuwe planologische regime. Daartoe voert hij aan dat het Kenniscentrum de planologische verslechtering heeft gebagatelliseerd en niet op nauwelijks, of slechts in algemene bewoordingen, op concrete argumenten is ingegaan. Voorts voert hij aan dat de adviezen van het Kenniscentrum ten onrechte berusten op de veronderstelling dat het onder het oude planologische regime was toegestaan een weg in het plangebied aan te leggen en zowel ten oosten als ten noorden van het pand een gebouw met een hoogte van 15 m op te richten. Verder voert hij aan dat het Kenniscentrum de gevolgen van de planologische verandering voor zijn uitzicht en privacy, de verkeershinder en geluidsoverlast, de schaduwwerking en de situeringswaarde van het pand heeft onderschat. Tevens stelt hij dat hij geen voordeel heeft bij de gestelde uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden onder het nieuwe planologische regime, omdat rekening dient te worden gehouden met de korte afstand tot de woningen in het appartementengebouw, zodat de gebruiksmogelijkheden milieutechnisch zijn beperkt.

8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 28 januari 2015 in zaak nr. 201403349/1/A2), kan de rechter een door een bestuursorgaan aan de besluitvorming ten grondslag gelegde deskundigenoordeel slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet de eigen waardering door de rechter van de nadelen van de planologische wijziging, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat het bestuursorgaan, gelet op de motivering van het advies, zich bij de besluitvorming in redelijkheid niet op dat deskundigenoordeel heeft kunnen baseren. Dit laat onverlet dat de besluitvorming dient te voldoen aan de eisen die door het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering worden gesteld en dat de rechter de besluitvorming daaraan dient te toetsen.

8.2. In de adviezen is uiteengezet dat het onder het oude planologische regime mogelijk was wegen en parkeergelegenheden in het plangebied aan te leggen en zowel direct ten noorden en ten zuiden van het pand als op een kortste afstand van 40 m ten oosten van het pand gebouwen met een hoogte van 15 m op te richten. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit, gelet op de toepasselijke planvoorschriften, niet juist is. Dat, zoals hij aanvoert, het niet mogelijk was om op een kortste afstand van 40 m ten oosten van het pand een gebouw met de afmetingen van het appartementengebouw op te richten, is in dit verband niet relevant, omdat de adviezen niet berusten op de veronderstelling dat dat mogelijk was. Dat, zoals hij voorts aanvoert, het in verband met de aanwezigheid van een monumentale toren niet mogelijk was een gebouw ten noorden van het pand op te richten, laat onverlet dat niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten dat die toren zou worden afgebroken om een gebouw te realiseren.

In de adviezen is voorts uiteengezet dat de planologische verandering heeft geleid tot het oprichten van het appartementengebouw met een maximale bouwhoogte van 15 m op een kortste afstand van ongeveer 6 m tot de achtergevel van het pand. Voor het geval de maximale bouwhoogte 15,88 m is, zoals [appellant] heeft gesteld, heeft het college, mede gelet op de overige afmetingen van het appartementengebouw en de korte afstand tussen dat gebouw en het pand, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het hanteren van die bouwhoogte niet tot een andere uitkomst van de planvergelijking en schadeberekening zou hebben geleid.

8.3. Uit de adviezen blijkt dat de door [appellant] in hoger beroep genoemde schadefactoren in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime zijn betrokken. Dat tussen [appellant] en het Kenniscentrum een verschil van inzicht bestaat over de waardering van de uit de planologische vergelijking voortvloeiende voor- en nadelen van de planologische verandering, betekent niet dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat het door het Kenniscentrum verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest, dan wel dat het Kenniscentrum het gewicht van de schadefactoren heeft onderschat. Uit het betoog blijkt niet van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de adviezen. [appellant] heeft de adviezen niet met een rapport van een andere deskundige bestreden.

Bij de planvergelijking zijn overigens slechts van belang de ruimtelijke gevolgen van het nieuwe planologische regime en de objectief redelijkerwijs daarvan te verwachten overlast, dat wil zeggen de overlast die inherent is aan het gebruik, bijvoorbeeld bij verkeersbewegingen op een weg. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde overlast door hangjongeren een redelijkerwijs te verwachten gevolg van de planologische verandering is.

8.4. Het betoog faalt.

9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het Kenniscentrum in het eerste advies van 10 december 2014 inzichtelijk heeft gemaakt dat de planologische verandering op de peildatum tot een indirecte planschade van € 11.000,00 heeft geleid. Daartoe voert hij aan dat het Kenniscentrum bij de vaststelling van de hoogte van de indirecte planschade in eerste instantie slechts met het woongedeelte van het pand rekening heeft gehouden en dat het uiterst merkwaardig is dat het Kenniscentrum vervolgens, als daarbij naar aanleiding van de tussenuitspraak ook het zakelijke gedeelte van het pand wordt betrokken, op precies hetzelfde bedrag is uitgekomen. Voorts voert hij onder verwijzing naar zijn zienswijze van 3 februari 2015 aan dat de gemengde bestemming van het pand het mogelijk maakt om de indeling van het pand in een woongedeelte en een zakelijk gedeelte te wijzigen, dat die mogelijkheid zich vertaalt in een hogere waarde van het pand en dat een redelijk denkend en handelend koper er rekening mee houdt dat het onder het nieuwe planologische regime minder aantrekkelijk is om de oostelijke zijde van het pand als woongedeelte te gebruiken.

9.1. In het eerste advies van 11 april 2013 heeft het Kenniscentrum uiteengezet dat uit de planologische verandering voor [appellant] een indirecte planschade van € 11.000,00, bestaande uit een vermindering van de waarde van het woongedeelte van het pand van € 170.000,00 naar € 159.000,00, is voortgevloeid. In een eerste advies van 10 december 2014 heeft het Kenniscentrum inzichtelijk gemaakt dat, rekening houdend met de gemengde bestemming van het pand, het eerste advies van 11 april 2013 berust op de veronderstelling dat het pand zijn hoogste waarde op de peildatum ontleent aan de feitelijke situatie. Indien die veronderstelling juist is, is het geenszins merkwaardig dat het Kenniscentrum in het eerste advies van 10 december 2014 hetzelfde bedrag aan indirecte schade heeft vermeld, omdat - naar niet in geschil is - de planologische verandering niet tot indirecte planschade in de vorm van een vermindering van de waarde van het zakelijke gedeelte van het pand heeft geleid. Voor het berekenen van de waarde van het pand op de peildatum onder het oude en het nieuwe planologische regime diende het Kenniscentrum slechts de onveranderde waarde van het zakelijke gedeelte bij de gewijzigde waarde van het woongedeelte op te tellen.

In het eerste advies van 10 december 2014 heeft het Kenniscentrum voorts vermeld dat in de waardebepaling is verdisconteerd dat een eventuele potentiële koper een ander idee kan hebben over de indeling van het pand. Derhalve dient het ervoor te worden gehouden dat het Kenniscentrum er rekening mee heeft gehouden dat het voor die koper onder het nieuwe planologische regime minder aantrekkelijk is om de oostelijke zijde van het pand als woongedeelte te gebruiken. In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat het Kenniscentrum de betekenis van dat nadeel bij het vaststellen van de omvang van de indirecte planschade heeft miskend.

Het betoog faalt.

10. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de tegemoetkoming in directe planschade voldoende anderszins is verzekerd met de geboden mogelijkheid om door middel van het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning om de bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan vervallen planologische mogelijkheden alsnog te realiseren. Daartoe voert hij aan dat uitgesloten is dat omgevingsvergunning voor het realiseren van een gebouw met een hoogte van 10 m wordt verleend en dat een herstel van die planologische mogelijkheden derhalve volstrekt illusoir is. Voorts stelt hij dat hij in verband met een aanvraag om omgevingsvergunning hoge kosten dient te maken die het college bij afwijzing van die aanvraag niet zal vergoeden. Verder voert hij aan dat dat hij voor het oprichten van een gebouw een investering dient te doen die zich niet zal terugbetalen. Verder stelt hij dat het verlenen van omgevingsvergunning tot het toekennen van tegemoetkomingen in planschade kan leiden en dat niet duidelijk is voor wiens rekening die tegemoetkomingen komen.

10.1. In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat op voorhand is uitgesloten dat het verlenen van omgevingsvergunning de toetsing in rechte niet kan doorstaan, zodat, anders dan hij stelt, niet vaststaat dat het wegnemen van de directe planschade niet mogelijk is.

Bij een besluit op een aanvraag van [appellant] om omgevingsvergunning zijn de voorschriften van het oude planologische regime toepasselijk. Bij afwijzing van die aanvraag dient het er derhalve voor te worden gehouden dat ook in de oude situatie omgevingsvergunning zou zijn geweigerd. Dat betekent dat de door [appellant] bedoelde kosten, niet zijnde de voor de behandeling van de aanvraag verschuldigde leges, niet in verband staan met de planologische verandering en niet voor een tegemoetkoming in planschade in aanmerking komen.

Indien de aanvraag om omgevingsvergunning wordt ingewilligd, maar de kosten van het oprichten van een gebouw niet opwegen tegen de daaruit te genereren opbrengsten, was dat onder het oude planologische regime niet anders, zodat [appellant] in zoverre geen directe planschade ten gevolge van het vervallen van de onder het oude planologische regime nog bestaande bebouwingsmogelijkheden heeft geleden.

Voor het geval het verlenen van omgevingsvergunning in de toekomst tot het toekennen aan derden van tegemoetkomingen in indirecte planschade leidt, laat dat onverlet dat de door [appellant] geleden directe planschade met die omgevingsvergunning is weggenomen. Bovendien komen die tegemoetkomingen slechts voor rekening van [appellant], indien hij een overeenkomst, als bedoeld in artikel 6.4a van de Wro heeft gesloten. Daartoe is hij echter niet gehouden in het kader van het door het college te nemen besluit op een aanvraag om een omgevingsvergunning om tot herstel van de in de oude planologische situatie nog bestaande bouwmogelijkheden te komen. Derhalve kunnen die tegemoetkomingen niet voor rekening van [appellant] komen.

Het betoog faalt.

11. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat het college de kosten van rechtsbijstand voor het indienen van de aanvraag en de zienswijzen bij het Kenniscentrum dient te vergoeden. Omdat aan het besluit van 10 april 2014 een gebrek kleeft, diende het college volgens [appellant] in ieder geval in de kosten van rechtsbijstand in bezwaar en beroep te worden veroordeeld.

11.1. In de zienswijze van 3 februari 2015 naar aanleiding van de brief van het college van 22 december 2014 heeft [appellant] niet aangevoerd dat het college ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de voorafgaand aan het besluit van 14 mei 2013 redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand of voor de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt. Dit was derhalve geen onderwerp van het geschil tussen partijen. Daarom heeft de rechtbank hierover, mede gelet op het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in de uitspraak van 8 april 2015 terecht geen oordeel gegeven.

[appellant] betoogt echter terecht dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld in de kosten die hij in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt. De rechtbank had in het door haar in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek in het besluit van 10 april 2014 aanleiding behoren te zien het beroep tegen dit besluit gegrond te verklaren, dit besluit te vernietigen met instandhouding van de rechtsgevolgen daarvan en het college te veroordelen in de kosten die [appellant] in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013 in zaak nr. 201301705/1/A1.

Het betoog slaagt in zoverre.

12. Het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 21 november 2014 is ongegrond. Deze uitspraak dient te worden bevestigd. Het hoger beroep tegen de uitspraak van 8 april 2015 is gegrond. Deze uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 10 april 2014 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb alsnog vernietigen. De Afdeling zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand zullen blijven, omdat de uitkomst van het geschil geen andere zou zijn, in het geval het college opnieuw op het bezwaar zou beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de tussenuitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 november 2014 in zaak nr. 14/2096;

II. verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 april 2015 in die zaak gegrond;

III. vernietigt die uitspraak;

IV. verklaart het door [appellant] ingestelde beroep gegrond;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen van 10 april 2014;

VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.232,00 (zegge: tweeduizendtweehonderdtweeëndertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016

452.