Uitspraak 201500119/1/A3


Volledige tekst

201500119/1/A3.
Datum uitspraak: 13 januari 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 november 2014 in zaak nr. 14/3512 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Veiligheid en Justitie (lees: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) voor de functie van pedagogisch medewerker bij KMN Kind & Co afgewezen.

Bij besluit van 1 mei 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.R.A. Röschlau, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Faasse, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De staatssecretaris heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat [appellant] geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep, nu aan hem op 10 maart 2015 een VOG is verstrekt voor dezelfde functie als de functie waarop de afgewezen aanvraag betrekking had.

1.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 13 november 2013 in zaak nr. 201301111/1/A3 overweegt de Afdeling dat een betrokkene belang kan hebben bij de beoordeling van zijn hoger beroep wegens het afwijzen van het verzoek om vergoeding van de gemaakte proceskosten in bezwaar.

De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit van 1 mei 2014 het verzoek van [appellant] om vergoeding van de door hem in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen. Reeds daarmee is het belang van [appellant] gegeven.

2. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.

Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.

Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan de minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de VOG van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens.

Bij de beoordeling van de aanvraag zijn de criteria toegepast die zijn opgenomen in de gepubliceerde Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 2013, 5409).

Volgens paragraaf 3 ontvangt de staatssecretaris ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Wanneer een aanvrager voorkomt in het JDS wordt de beoordeling of een VOG kan worden afgegeven verricht aan de hand van een objectief en een subjectief criterium.

3. De staatssecretaris heeft de aanvraag van [appellant] afgewezen omdat in het JDS over [appellant] binnen de terugkijktermijn een zaak staat geregistreerd wegens afdreiging gepleegd op 22 oktober 2012. Afdreiging, indien herhaald in de door [appellant] beoogde functie van pedagogisch medewerker, levert een risico op voor de veiligheid van de persoonlijke eigendommen of van contante en girale waarden van degene aan wie hij zorg zal verlenen, aldus de staatssecretaris.

Op 4 juni 2014 is in het JDS geregistreerd dat de zaak is geseponeerd, omdat [appellant] ten onrechte als verdachte is aangemerkt.

4. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de staatssecretaris bij de beslissing op bezwaar van 1 mei 2014, waarbij de afwijzing van de aanvraag is gehandhaafd, heeft mogen uitgaan van wat is geregistreerd in het JDS. Op dat moment stond een zaak geregistreerd wegens afdreiging en was de sepotbeslissing nog niet bekend, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft er voorts op gewezen dat het [appellant] vrij stond een nieuwe aanvraag in te dienen zodra dit nieuwe feit zich voordeed.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in bezwaar ten onrechte geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden. Het laten inzien van zijn strafprocesdossier had voor de bezwaarcommissie voldoende aanleiding moeten zijn nader onderzoek te doen. De staatssecretaris heeft alleen de stappen in de beoordeling ten tijde van de aanvraag herhaald, aldus [appellant]. Voorts betoogt [appellant] dat het niet verstrekken van de VOG in strijd is met de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM.

5.1. Ten tijde van het besluit van 19 februari 2014 stond in het JDS een justitieel gegeven over [appellant] geregistreerd. Om een indruk te krijgen van de ernst van het strafbare feit waarvan [appellant] werd verdacht, heeft de staatssecretaris ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag nadere informatie opgevraagd bij het OM. Uit die informatie bleek onder meer dat het OM had besloten tot dagvaarden over te gaan. Volgens het verslag van de hoorzitting van de bezwaarcommissie heeft de gemachtigde van [appellant] daar te kennen gegeven dat de strafzaak op 27 mei 2014 zou worden behandeld. Ten tijde van het besluit op bezwaar van 1 mei 2014 stond in het JDS nog hetzelfde gegeven geregistreerd als ten tijde van het besluit van 19 februari 2014. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris van dat gegeven mocht uitgaan. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden die voor de staatssecretaris aanleiding hadden moeten zijn zich in de bezwaarfase opnieuw tot het OM te richten. Het sepot van 4 juni 2014 dateert van na het besluit op bezwaar en de staatssecretaris was van een mogelijk voornemen hiertoe niet op de hoogte.

Het tijdens de hoorzitting van de bezwaarcommissie laten inzien van het strafprocesdossier leidt niet tot het oordeel dat de staatssecretaris op de hoogte had moeten zijn van het sepot, danwel dat hij dit diende te verwachten. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet aan hem is om zich op basis van het strafprocesdossier zelfstandig een oordeel te vormen over de kans op succes van de door het OM reeds ingezette vervolging, om vervolgens dat oordeel beslissend te laten zijn in de beoordeling van de VOG-aanvraag. Gelet daarop is het niet relevant of de bezwaarcommissie heeft toegezegd het dossier op te vragen. De Afdeling heeft dan ook geen aanleiding gezien de voorzitter en de secretaris van de bezwaarcommissie daarover om een nadere verklaring te vragen, zoals [appellant] heeft verzocht.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juli 2015 in zaak nr. 201409497/1/A3 is de weigering een VOG af te geven een bestuursrechtelijk instrument dat een preventief doel dient en geen oplegging van een sanctie inhoudt. De staatssecretaris heeft door de registratie van de verdenking van het strafbare feit aan de weigering ten grondslag te leggen geen oordeel gegeven over de vraag of [appellant] schuldig was aan hetgeen waarvan hij werd verdacht en derhalve geen inbreuk gemaakt op artikel 6, tweede lid, van het EVRM.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat [appellant] na het sepot opnieuw een VOG kon aanvragen. Dat het kwaad al was geschied, omdat hij zijn studie niet kon afmaken, zoals [appellant] heeft betoogd, doet daar niet aan af. Een dergelijk gevolg van de weigering een VOG af te geven is inherent aan de weigering en moet worden geacht te zijn verdisconteerd in de Beleidsregels.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Vlasblom w.g. Langeveld-Mak
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016

317-773.