Uitspraak 200002542/1 en 200101111/1


Volledige tekst

200002542/1 en 200101111/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 11 april 2000 onderscheidenlijk de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 15 januari 2001 in de gedingen tussen:

appellante

en

burgemeester en wethouders van Amsterdam .

1. Procesverloop

zaak 200002542/1

Bij besluit van 1 september 1998 hebben burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellante een garagevergunning te verlenen voor het stallen van vijf auto’s op het perceel [locatie].

Bij besluit van 10 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Bezwaarschriftencommissie van 26 mei 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 11 april 2000, verzonden op 13 april 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 24 mei 2000, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juni 2000. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 september 2000 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

zaak 200101111/1

Bij besluit van 29 september 1999 hebben burgemeester en wethouders geweigerd aan appellante een garagevergunning te verlenen voor het stallen van vijf auto’s op het perceel [locatie].

Bij besluit van 14 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Bezwaarschriftencommissie van 23 februari 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 15 januari 2001, verzonden op 16 januari 2001, heeft de president van de rechtbank (hierna: de president) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 28 september 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

beide zaken

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 6 december 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door E.P. Swijter, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbenden], vertegenwoordigd door mr. F.J. Jacobs, advocaat te Amsterdam, daar verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De twee aanvragen om een garagevergunning hebben betrekking op de beganegrondverdiepingen van de panden [locatie], die tezamen één ruimte vormen met een oppervlakte van ongeveer 150 m². Appellante, wier bedrijf elders in de binnenstad van Amsterdam is gevestigd, wil de ruimte gebruiken voor de stalling van ongeveer tien bedrijfsauto’s die door haar werknemers worden gebruikt bij het verrichten van hun werkzaamheden.

2.2. Burgemeester en wethouders hebben de handhaving van de weigering de garagevergunningen te verlenen primair gegrond op de overweging dat het gebruik van de betrokken ruimte voor de stalling van auto’s niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Jordaan”. In de besluiten van 10 juni 1999 onderscheidenlijk 14 maart 2000 hebben zij daarnaast overwogen dat het bepaalde in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Garageverordening Amsterdam (hierna: de verordening) eveneens aan verlening van de garagevergunningen in de weg staat.

2.3. Appellante betoogt dat voormeld gebruik van de betrokken ruimte wordt beschermd door het in artikel 17, eerste lid, van de voorschriften van voormeld bestemmingsplan neergelegde overgangsrecht en dat bovendien met toepassing van artikel 5, achtste lid, van de voorschriften van voormeld bestemmingsplan voor dit gebruik vrijstelling kon worden verleend. Zij heeft binnen het kader van de aanvraag om de garagevergunningen een verzoek om vrijstelling bij burgemeester en wethouders ingediend. Appellante betoogt verder dat burgemeester en wethouders een onjuiste uitleg hebben gegeven aan voormeld artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c en d.

2.4. In artikel 2, tweede lid, van de verordening is bepaald dat het de rechthebbende op het gebruik van een garage die een oppervlakte heeft van 40 m² of meer, of die wordt gebruikt voor onderhouds- of herstelwerkzaamheden aan motorrijtuigen, verboden is deze garage te gebruiken zonder vergunning van burgemeester en wethouders of in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften.

In artikel 4, eerste lid, van de verordening is bepaald dat, behalve in geval van strijd met het bepaalde in andere wettelijke regelingen, een garagevergunning slechts kan worden geweigerd, indien naar redelijke verwachting ook het stellen van voorschriften niet kan voorkomen, dat het hebben of doen gebruiken van de garage:

<...>

c. een verkeersaantrekkende werking heeft, welke met het oog op een optimaal gebruik van het wegennet ongewenst is;

d. een evenwichtige verdeling van de noodzakelijke parkeergelegenheid over de stad belemmert;

<...>.

In artikel 4, tweede lid, van de verordening is bepaald dat burgemeester en wethouders bij openbare kennisgeving in nadere regels een uitwerking kunnen geven van de gevallen waarin de in het eerste lid onder a tot en met e vermelde omstandigheden zich voordoen.

2.5. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een bestemmingsplan moet worden aangemerkt als een andere wettelijke regeling als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de verordening. Deze bepaling moet voorts aldus worden uitgelegd dat, in geval van strijd met een andere wettelijke regeling, het verzoek om afgifte van een garagevergunning niet voor inwilliging in aanmerking komt.

2.6. Ingevolge het bestemmingsplan “Jordaan” rust op de percelen 1e Laurierdwarsstraat 19 en 21 de bestemming “Woondoeleinden”, nader aangewezen als “Woonbebouwing c.a. met erven en tuinen”.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften mogen op de gronden waarop deze bestemming rust slechts worden opgericht en in stand gehouden gebouwen, welke naar hun aard slechts kunnen worden bestemd en ingericht als aaneengebouwde meergezinshuizen, met inbegrip van bergingen en andere bij woningen behorende ruimten, en als ruimten ten dienste van bij een woonwijk passende openbare voorzieningen; alsmede andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor zover deze verband houden met de bestemming van deze gronden.

Ingevolge artikel 5, achtste lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 1, in dier voege dat in de kelder, het souterrain en/of de eerste bouwlaag van de in lid 1 bedoelde gebouwen parkeervoorzieningen worden toegestaan.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften mogen opstallen, welke reeds tot stand gekomen waren of alsnog op wettige wijze tot stand konden komen op of na het tijdstip, waarop het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage werd gelegd en ten aanzien waarvan bestemming, gebruik en omvang afweken of zullen afwijken van het bestemmingsplan, slechts worden gebruikt voor de doeleinden, waartoe zij op dat moment dienden of zullen gaan dienen, voor zover en zolang met de verwezenlijking van de bestemming, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk nog geen aanvang is gemaakt.

2.7. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Afdeling gaat ervan uit dat het gebruik van de ruimte voor de stalling van bedrijfsauto’s niet in overeenstemming is met de geldende bestemming. Met betrekking tot het beroep op het overgangsrecht wordt overwogen dat tussen partijen vast staat dat de ruimte op de peildatum, te weten 12 januari 1972, gebruikt werd voor de opslag van papier. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat dit gebruik als opslagruimte niet kan worden gelijkgesteld met het stallen van bedrijfsauto’s en dat het overgangsrecht appellante hier derhalve geen soelaas biedt.

2.8. Met betrekking tot de weigering om toepassing te geven aan voormeld artikel 5, achtste lid, wordt in de eerste plaats overwogen dat burgemeester en wethouders voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij het uitgangspunt hanteren dat voor de verlening van vrijstelling slechts plaats is, indien een functionele relatie bestaat tussen het betreffende bedrijf en het gebouw waarin dit bedrijf wenst te parkeren. Dit uitgangspunt acht de Afdeling niet kennelijk onredelijk. Vast staat dat het bedrijf van appellante niet is gevestigd in één van de betrokken panden. Van een functionele relatie als hier bedoeld is dan ook geen sprake. Appellante heeft niet aannemelijk weten te maken dat zij op grond van het door de gemeente gevoerde parkeerbeleid wel aanspraak zou kunnen maken op de verlening van vrijstelling. Voor zover zij beoogt te stellen dat de vrijstelling niettemin in redelijkheid niet kon worden geweigerd, omdat in het destijds in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Jordaan 1999” het gebruik van de panden voor parkeerdoeleinden zou worden toegestaan, wordt overwogen dat, daargelaten of de gegeven uitleg van dit bestemmingsplan juist is, van burgemeester en wethouders niet kon worden verlangd dat zij tot verlening van de vrijstelling zouden besluiten, wanneer zij zich met recht op het standpunt hebben gesteld dat ook het bepaalde in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de verordening aan de verlening van een garagevergunning in de weg staat. Naar het oordeel van de Afdeling is dat laatste het geval.

2.9. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.

Burgemeester en wethouders hebben in 1984 de Nadere regels ter uitwerking van de omstandigheden als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder c en d, van de Garageverordening (hierna: de Nadere regels) vastgesteld.

Nu niet is gebleken dat deze Nadere regels zijn ingetrokken of vervangen door andere, valt niet in te zien dat hieraan bij de beoordeling van aanvragen om een garagevergunning niet meer zou mogen worden getoetst.

Artikel 1 van deze Nadere regels luidt als volgt:

Als garages waarvan het gebruik:

a. hetzij een verkeersaantrekkende werking heeft, die met het oog op een optimaal gebruik van het wegennet ongewenst is

b. hetzij een evenwichtige verdeling van de noodzakelijke parkeergelegenheid over de stad belemmert,

(zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder c onderscheidenlijk d, van de Garageverordening), worden aangemerkt:

1. nieuw te bouwen parkeervoorzieningen,

2. bestaande gebouwen, die worden ingericht en/of in gebruik genomen als garage en voorheen niet als zodanig werden gebruikt, en

3. uitbreidingen van bestaande gebouwde parkeervoorzieningen, die zijn gelegen binnen het gebied van de gemeente, dat wordt begrensd door het IJ, de Westerdokskade, de Haarlemmer Houttuinen, het Haarlemmerplein, de Singelgracht, de Nieuwe Vaart en het Oosterdok, en die, indien zij geschikt zijn voor het plaatsen van vier of meer auto’s, zijn bestemd voor het parkeren:

I. door het algemene publiek al dan niet tegen betaling en/of

II. ten behoeve van een beperkt aantal vestigingen, waaronder kantoorvestiging.

Artikel 2 van de Nadere regels luidt als volgt:

1. Van het bepaalde in artikel 1 kan worden afgeweken in gevallen, bedoeld onder punt II van artikel 1, indien de desbetreffende parkeervoorziening slechts wordt gebruikt voor functioneel parkeren en indien het belang van dit functioneel parkeren naar het oordeel van burgemeester en wethouders zwaarder weegt dan het belang dat de Garageverordening en deze nadere regels beogen te beschermen.

2. Onder functioneel parkeren wordt verstaan parkeren (anders dan in het kader van woon-werkverkeer), ten einde een in het gebied als bedoeld in artikel 1 gevestigd en daaraan gebonden bedrijf of voorziening te kunnen laten functioneren dan wel daarvan gebruik te kunnen maken, zonder welke mogelijkheid van parkeren het bedoelde bedrijf of de bedoelde voorziening ernstig in zijn/haar functioneren zou worden belemmerd.

3. Onder een aan het gebied als bedoeld in artikel 1 gebonden bedrijf of voorziening wordt verstaan een bedrijf of voorziening dat c.q. welke voor een optimaal functioneren is gebonden aan vermeld gebied, zoals kleine bedrijven, culturele voorzieningen, hotels en winkels.

2.10. Burgemeester en wethouders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat, gezien de aard, ligging en omvang van het garagegebruik, sprake is van een garage als bedoeld in artikel 1 van de Nadere regels. Gelet op het verhandelde ter zitting, hebben zij voorts met juistheid overwogen dat het bedrijf van appellante, dat zich onder meer bezighoudt met het beheer van onroerende zaken, voor een optimaal functioneren niet is gebonden aan voormeld gebied en evenmin zonder de mogelijkheid van parkeren in de betrokken panden ernstig in zijn functioneren wordt belemmerd. In dat verband wordt er nog op gewezen dat appellante niet ver van de betrokken panden, te weten bij haar kantoor aan de [locatie], reeds de beschikking heeft over vijf parkeerplaatsen. Hieruit volgt dat geen sprake is van functioneel parkeren in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Nadere regels en dat geen grond bestaat om van het bepaalde in artikel 1 af te wijken. Burgemeester en wethouders hebben zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de weigeringsgronden, genoemd in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de verordening zich hier voordoen. Verder hebben zij bij hun besluitvorming groot gewicht kunnen toekennen aan de belangen van de bewoners van de bovengelegen woningen, die stellen van het stallen van de bedrijfsauto’s overlast te ondervinden. De slotsom is dan ook dat niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot weigering van de garagevergunningen hebben kunnen komen.

2.11. De rechtbank onderscheidenlijk de president zijn eveneens tot de conclusie gekomen dat de besluiten van burgemeester en wethouders niet voor vernietiging in aanmerking komen, zij het deels op andere gronden. De hoger beroepen zijn dus ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraken.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002