Uitspraak 200502746/1


Volledige tekst

200502746/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/38147 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 28 februari 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aan appellant voor onbepaalde tijd verleende verblijfsvergunning regulier ingetrokken.

Bij besluit van 22 juli 2004 heeft de minister, voorzover thans van belang, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 28 februari 2005, verzonden op 2 maart 2005, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De minister is in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen.

Bij brieven van 24 en 25 mei 2005 heeft de minister nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J.W. Melchers, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te ‘s-Gravenhage, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Grief I klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de verlening aan appellant destijds van een vergunning tot vestiging een louter declaratoir karakter had en hij vanaf zijn binnenkomst ononderbroken rechtmatig verblijf hier te lande heeft gehad. Daartoe betoogt hij onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling rechtspraak) van 1 februari 1990 in zaak nr. R02.88.0643 (RV 1990, 27) dat, gelet op artikel 13 van de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: de Vw), het verblijfsrecht voor onbepaalde tijd van rechtswege ontstond en niet afhankelijk was van het tijdig aanvragen van een vergunning tot vestiging.

2.1.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de ingetrokken Vw is het aan vreemdelingen toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, indien zij houder zijn van een vergunning tot vestiging.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, is de Minister van Justitie bevoegd tot het verlenen en intrekken van vergunningen tot vestiging.

Ingevolge het derde lid kan aan een vreemdeling die gedurende een tijdvak van vijf jaren zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehouden, de vergunning slechts worden geweigerd:

a. indien niet redelijkerwijs is gewaarborgd dat hij duurzaam zal kunnen beschikken over voldoende middelen van bestaan;

b. indien hij ernstig inbreuk heeft gemaakt op de openbare rust of de openbare orde, dan wel een ernstig gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

Ingevolge het vijfde lid, voorzover thans van belang, wordt onder een tijdvak, als bedoeld in het derde lid, verstaan een tijdvak onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de vergunning tot vestiging is aangevraagd.

2.1.2. Niet in geschil is dat appellant van 28 februari 1991 tot 25 mei 1996 op de voet van een vergunning tot verblijf hier te lande heeft verbleven. Op 6 juni 1996 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot vestiging. Bij besluit van 14 november 1996 is die aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat hij de verschuldigde leges niet had voldaan. Op 27 februari 1997 heeft appellant opnieuw zodanige aanvraag ingediend. Bij besluit van 14 maart 1997 is hem de aldus gevraagde vergunning verleend. Ingevolge artikel 115, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een vergunning tot vestiging, als aan appellant verleend, sinds 1 april 2001 aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.

2.1.3. Bij het besluit van 22 juli 2004, gelezen in samenhang met dat van 28 april 2003, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat appellant in de tussen de afloop van de geldigheidsduur van de hem verleende vergunning tot verblijf en de tweede aanvraag om verlening van een vergunning tot vestiging gelegen periode geen rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 3.86, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), had. Daarom mocht de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met toepassing van de zogenoemde glijdende schaal worden ingetrokken, aldus de minister.

2.1.4. Nu in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw was bepaald dat het de houder van een vergunning tot vestiging is toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, is het verlenen van zodanige vergunning voor het ontstaan van dat verblijfsrecht vereist. Indien dat verblijfsrecht van rechtswege zou ontstaan en een besluit, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van die wet, louter declaratoir van aard zou zijn, als appellant betoogt, zou ook hetgeen in het vijfde lid is bepaald over de datum van de aanvraag van een vergunning tot vestiging, betekenis missen.

Bij besluit van 14 maart 1997 is, naar - door appellant niet is betwist - aan het besluit van 22 juli 2004 ten grondslag is gelegd, aan appellant met ingang van 27 februari 1997 een vergunning tot vestiging verleend. Aldus was het appellant vanaf laatstvermelde datum toegestaan voor onbepaalde tijd hier te lande te verblijven. Dat appellant, naar hij stelt, vanaf 28 februari 1996 aanspraak op verlening van zodanige vergunning had, doet daar niet aan af, aangezien het verblijfsrecht slechts kon ontstaan als gevolg van een op een aanvraag genomen besluit tot het verlenen van die vergunning. Uit de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van 1 februari 1990, die betrekking heeft op de toepassing van artikel 13, vijfde lid, van de Vw, valt voorts niet af te leiden dat het verblijfsrecht van rechtswege ontstaat en de verlening van een vergunning tot vestiging zodanig recht slechts bevestigt.

De conclusie is dat de rechtbank in het aangevoerde terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant tussen 25 mei 1996 en 27 februari 1997 geen rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 3.86, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 9.1, aanhef en onder a, van het Vb 2000, heeft gehad. De grief faalt.

2.2. Grief II klaagt dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister de vergunning reeds vanwege de veroordeling van appellant terzake van het op 12 juli 2000 gepleegde misdrijf heeft kunnen intrekken, de betekenis van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met artikel II van het Besluit van 5 juli 2002 tot wijziging van het Vb 2000 (Staatsblad 2002, 371), in werking getreden op 17 juli 2002 (hierna: het wijzigingsbesluit), heeft miskend. Daartoe betoogt hij dat die veroordeling op grond van de oude tekst van artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000 niet tot intrekking van de vergunning had kunnen leiden en hij op 19 november 2002, het moment waarop hij het tweede misdrijf dat tot toepassing van het gewijzigde artikel heeft geleid pleegde, een verblijfsduur van meer dan vijf jaar had, zodat de duur van de onvoorwaardelijk opgelegde gedeelten van de straffen, bedoeld in het eerste lid, gelet op het vijfde lid niet bij elkaar mocht worden opgeteld.

2.2.1. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 20 van die wet, worden ingetrokken, indien de houder daarvan bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf, waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem terzake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het WvSr), is opgelegd.

Ingevolge artikel 3.98, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000, op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet, worden ingetrokken, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het WvSr, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de norm, als bedoeld in artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000.

Ingevolge het tweede lid van artikel 3.98 is artikel 3.86, derde tot en met achtste lid, van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder d, voorzover thans van belang, kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.

Ingevolge het tweede lid, zoals dat luidde tot 17 juli 2002 en voorzover thans van belang, bedraagt de norm bij een verblijfsduur van ten minste drie jaar, maar minder dan vier jaar: meer dan achttien maanden.

Ingevolge het vierde lid wordt voor de toepassing van het tweede lid onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.

Ingevolge het vijfde lid, voorzover thans van belang, wordt bij de berekening van de in het tweede lid bedoelde norm betrokken ingeval van een verblijfsduur van vijf jaren of minder, de totale duur van alle onvoorwaardelijk opgelegde gedeelten van de straffen, bedoeld in het eerste lid, onder d.

2.2.2. In artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000 is de zogenaamde glijdende schaal, waarin een relatie is gelegd tussen de strafmaat en de duur van het verblijf van de vreemdeling, opgenomen.

Met het wijzigingsbesluit is deze gewijzigd. Voorzover thans van belang, bedraagt de norm bij een verblijfsduur van ten minste drie jaar, maar minder dan vier jaar, thans negen maanden.

Ingevolge artikel II van het wijzigingsbesluit blijft dit besluit buiten toepassing ten aanzien van de vreemdeling, wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd, tenzij die vreemdeling wegens een na inwerkingtreding van dit besluit gepleegd misdrijf waartegen een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld.

2.2.3. Op 12 juli 2000 heeft appellant een misdrijf gepleegd, in verband waarmee hij bij onherroepelijk geworden vonnis van 11 januari 2001 ter zake van overtreding van artikel 244, gelezen in samenhang met artikel 45, eerste lid, van het WvSr, is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zestien maanden. Op 19 november 2002 heeft hij opnieuw een misdrijf gepleegd, in verband waarmee hij bij onherroepelijk geworden vonnis van 11 maart 2003 ter zake van overtreding van artikel 287, gelezen in samenhang met artikel 45, eerste lid, van het WvSr, is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen maanden.

2.2.4. Niet in geschil is dat het wijzigingsbesluit, gelet op artikel II van dat besluit, ten aanzien van appellant niet buiten toepassing blijft, zodat de minister zich bij de intrekking van de aan appellant verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd terecht heeft gebaseerd op de gewijzigde glijdende schaal.

2.2.5. Gelet op hetgeen de Afdeling hiervoor onder 2.1.4 heeft overwogen, had appellant op het moment waarop hij het eerste misdrijf heeft gepleegd een verblijfsduur, als bedoeld in het vierde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000, van minder dan vier jaar. Anders dan appellant betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister, gelet op artikel II van het wijzigingsbesluit, had moeten uitgaan van het moment waarop het tweede misdrijf is begaan. Voor de toepasselijkheid van de nieuwe normen is een veroordeling wegens een (tweede) misdrijf, gepleegd na inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit, vereist. Uit de tekst van, noch de toelichting op artikel II van het wijzigingsbesluit blijkt, dat bij toetsing aan het vierde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 niet mag worden uitgegaan van het moment waarop het eerste misdrijf is gepleegd. Mitsdien komt aan het vijfde lid niet de door appellant gewenste betekenis toe.

Gelet op de strafmaat, als bedoeld in het tweede lid, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister de aan appellant verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet reeds vanwege het op 12 juli 2000 gepleegde misdrijf op de voet van het eerste lid, aanhef en onder d, mocht intrekken.

De grief faalt.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Hazen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2005

452.