Uitspraak 200103159/2


Volledige tekst

200103159/2.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante sub 1], gevestigd te [plaats], [appellant sub 2] wonend te [woonplaats], [appellant sub 3] gevestigd te [plaats] en [appellante sub 4], gevestigd te [plaats]

en

burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2001, kenmerk 0013755, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het uitbreiden van een aannemersbedrijf met een bedrijvenservice brandstofpunt. De inrichting is gelegen aan [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 mei 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 17 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. W.P.M. Mulder, advocaat te
Alphen aan den Rijn, en verweerders, vertegenwoordigd door A.H.B. Scheers en mr. C.J. IJdema, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten hebben de grond dat een noodplan is vereist niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellanten betogen dat het aannemersbedrijf enerzijds en het bedrijvenservice brandstofpunt anderzijds afzonderlijke inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer vormen, zodat ten onrechte een vergunning is verleend voor het veranderen van de al bestaande inrichting.

2.3.1. In artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat als één inrichting worden beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.3.2. De Afdeling stelt vast dat de beide activiteiten plaatsvinden in de onmiddellijke nabijheid van elkaar, op het grondgebied dat in eigendom is bij de aanvraagster en dat voor de beide activiteiten gebruik wordt gemaakt van dezelfde elektriciteitsaansluiting. Het aannemersbedrijf wordt geëxploiteerd door de aanvraagster. Daarnaast heeft zij zeggenschap over de omvang van de activiteiten van het onbemande bedrijvenservice brandstofpunt, houdt zij daarop toezicht en maakt zij daarvan zelf gebruik voor het tanken van haar eigen wagenpark.

Onder de geschetste omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat, ondanks de met name financiële betrokkenheid van brandstofleverancier WLB Vlamings met het bedrijvenservice brandstofpunt, er sprake is van één inrichting in de zin van de eerder aangehaalde bepaling. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.4. Appellanten betogen dat in strijd met het bepaalde in artikel 5.1, aanhef en onder f, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bij de opgave van de capaciteit van de inrichting ten onrechte niet de totale hoeveelheid brandstof die wordt vertankt, is vermeld.

2.4.1. Ingevolge artikel 5.1, van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer, dient de aanvrager in of bij de aanvraag onder meer te vermelden: de maximale capaciteit van de inrichting en het maximale motorische of thermische vermogen van de tot de inrichting behorende installaties.

2.4.2 Uit de aanvraag blijkt dat in de inrichting een opslagtank voor diesel aanwezig is met een opslagcapaciteit van 30.000 liter, dat een gecompartimenteerde opslagtank met een inhoud van 20.000 liter aanwezig is (10.000 liter voor gasolie en 10.000 liter voor euro) en hoeveel verkeersbewegingen er van en naar de inrichting zullen plaatsvinden. De Afdeling constateert verder dat de door appellanten genoemde bepaling er niet toe noopt dat in de aanvraag de totale doorzet van brandstof wordt vermeld. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag voldoende gegevens bevat om een beoordeling van de milieugevolgen mogelijk te maken. Deze beroepsgrond faalt.

2.5. Volgens appellanten is het bedrijvenservice brandstofpunt aan te merken als tankstation voor het wegverkeer in de zin van artikel 1 van het Besluit Tankstations Milieubeheer (hierna: het Besluit), zodat het Besluit van toepassing had moeten worden verklaard op het brandstofpunt. Zij hebben er daarbij op gewezen dat de in de vergunning gestelde voorschriften omtrent de aspecten die in het Besluit zijn geregeld volgens hen soepeler zijn dan de voorschriften uit het Besluit.

2.5.1. Ingevolge artikel 1 van het Besluit Tankstations Milieubeheer, voorzover hier van belang, wordt verstaan onder tankstation voor het wegverkeer: een inrichting die bestemd is voor de openbare verkoop aan derden van benzine of dieselolie voor motorvoertuigen voor het wegverkeer.

2.5.2. Verweerders stellen zich op het het standpunt dat geen sprake is van openbare verkoop aan derden, omdat blijkens de aanvraag uitsluitend wordt geleverd aan groothandelklanten. Daarbij hebben zij verwezen naar de Nota van Toelichting bij het Besluit, waarin ter zake is vermeld dat indien bij een verkooppunt uitsluitend betaalpassen kunnen worden gebruikt waarvoor bij de aanvraag meer beperkingen gelden dan de kredietwaardigheid van de aanvrager, zo’n afleverinstallatie in de regel niet geldt als tankstation voor het wegverkeer.

2.5.3. In de aanvraag is aangegeven dat de uitbreiding van de inrichting ziet op een brandstofverkooppunt voor groothandelklanten. Er wordt uitsluitend geleverd aan bedrijven, hetgeen wordt getoetst door middel van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel, welke inschrijving is vereist. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het tankstation niet bestemd is voor openbare verkoop aan derden, zodat het Besluit daarop niet van toepassing is. Ter bevestiging van de aangevraagde beperking zijn in de voorschriften 1.10.1, 1.10.2 en 1.10.3 achtereenvolgens voorschriften gesteld ter beperking van het aantal afleveringen, de registratie van de afleveringen en de beperking van afleveringen tot uitsluitend bij de Kamer van Koophandel ingeschreven houders van een pasje.

Voorzover appellanten betogen dat met de registratieverplichting per dag in voorschrift 1.10.2 geen rekening is gehouden met het feit dat in voorschrift 1.10.1 de periode van de dag bepalend is voor het aantal vertankingen, overweegt de Afdeling dat verweerders in hun verweerschrift hebben aangeven dat dit op een misslag berust; voorschrift 1.10.2 is niet geheel afgestemd op voorschrift 1.10.1. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Het beroep is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

Verweerders en appellanten hebben aangegeven dat de registratieverplichting zodanig dient te worden aangepast dat met de beperkingen van de afleveringen per dagdeel rekening wordt gehouden. Gelet hierop zal de Afdeling op de hierna vermelde wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.

2.6. Appellanten voeren aan dat de uitbreiding van de inrichting een verhoging van de geluidbelasting ten gevolge heeft. Verweerders betogen dat de totale geluidproductie van de inrichting binnen de daarvoor in de oprichtingsvergunning opgenomen geluidgrenswaarden blijft, die ingevolge het bepaalde onder 3 van het dictum van het besluit ook op de uitbreiding van toepassing zijn. De Afdeling is derhalve van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.7. Appellanten betogen dat mede vanwege het feit dat het tankstation 24 uur per dag geopend is, energiezuinige lampen dienen te worden aangebracht, mede omdat deugdelijke verlichting ook in het belang van de veiligheid is.

2.7.1. Verweerders betogen dat zij voorschriften verbinden aan de vergunning als dat vereist is in het belang van de bescherming van het milieu. Bij het in de aanvraag aangegeven energieverbruik van 3kWh per jaar is dat volgens hen niet nodig.

2.7.2. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders, gelet op de aanvraag, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is uit een oogpunt van energiebesparing dan wel veiligheid nadere voorschriften met betrekking tot de verlichting aan de vergunning te verbinden.

2.8. Het beroep is ten dele niet-ontvankelijk en voor het overige deels ongegrond en deels gegrond.

2.9. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond dat een noodplan is vereist betreft;

II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van
Schouwen-Duiveland van 4 mei 2001, kenmerk 00113755, voorzover het voorschrift 1.10.2 betreft;

IV. bepaalt dat het volgende voorschrift aan de verleende vergunning
wordt verbonden:
1.10.2 Het aantal vertankingen per dag moet worden vastgelegd in een registratiesysteem, waarvan de gegevens op eerste aanvraag van het bevoegd gezag overgelegd moeten worden. De registratie moet tenminste bevatten: kenteken, bedrijfsnaam, Kamer van Koophandelnummer, datum en tijdstip of periode van de vertankingen;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;

VI. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Schouwen-Duiveland te worden betaald aan appellanten;

VIII. gelast dat de gemeente Schouwen-Duiveland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002

191-389.