Uitspraak 200105258/1


Volledige tekst

200105258/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2001, kenmerk 01-16, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een manege en het houden van paarden en pony’s gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 12 september 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 19 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door L. Brondijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, in persoon verschenen en vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer een veranderingsvergunning verleend voor het houden van 13 volwassen pony’s en de uitbreiding van de paardenbezetting met 1 volwassen paard. Voorts wordt de mestopslag vergroot en de rijhal verkleind ten behoeve van de opslag van aan de manege gerelateerde materialen.

Op 17 februari 1998 is voor onderhavige inrichting een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor 14 volwassen paarden.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant heeft de grond inzake de ammoniakuitstoot niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Weliswaar heeft hij gedurende de termijn voor het inbrengen van bedenkingen verweerders gewezen op de plicht rekening te houden met dan wel aandacht te besteden aan de ammoniakuitstoot, maar deze passage bevat geen bedenkingen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellant betoogt dat de uitbreiding van de manege het landschappelijke aspect van de omgeving niet ten goede komt.

2.4.1. De Afdeling overweegt dat de mate van aantasting van het landschap in de eerste plaats wordt beoordeeld in het kader van de planologische regelgeving. Deze regelgeving biedt het daartoe geschikte beoordelingskader. In het kader van de Wet milieubeheer is hierbij ruimte voor een aanvullende toets.

Uit de stukken blijkt dat er in het onderhavige geval sprake is van een beperkte uitbreiding van de reeds bestaande inrichting. Verder blijft het karakter van het bedrijf grotendeels ongewijzigd. De rijhal wordt verkleind ten behoeve van de opslag van materialen. Voorts blijven de voorschriften 1.9 tot en met 1.14 uit de vergunning van 17 februari 1998 ook op het gewijzigde gedeelte van de inrichting van toepassing. In deze voorschriften is onder andere voorgeschreven dat rondom het terrein van de inrichting een groenstrook, welke in het karakter van de omgeving past, moet worden aangebracht. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aantasting van het landschap door de gevraagde veranderingen niet zodanig is dat de onderhavige vergunning had moeten worden geweigerd dan wel nadere voorschriften aan deze vergunning hadden moeten worden verbonden. Deze beroepsgrond faalt derhalve.

2.5. Appellant voert aan dat als gevolg van de veranderingen in de inrichting de geluidoverlast, met name overlast afkomstig van de kantine van de manege, zal toenemen.

2.5.1. Verweerders betogen dat vanwege de veranderingen in de inrichting geen verhoging van de door de inrichting veroorzaakte geluidniveaus is te verwachten, zodat aan de geluidgrenswaarden opgenomen in de vergunning uit 1998 kan worden voldaan.

2.5.2. Tijdens het verhandelde ter zitting is gebleken dat het aantal vervoersbewegingen en het bezoekersaantal slechts in beperkte mate zal toenemen. Voorts is naar voren gekomen dat de vergunde kantine niet is bedoeld als horecabedrijf voor derden, maar uitsluitend is bedoeld voor bezoekers van de manege en de personen die les ontvangen. Verweerders hebben ten aanzien van het gebruik van de onderhavige kantine tevens voorschrift 1.17 aan de vergunning verbonden. Gezien de geringe uitbreiding van de onderhavige inrichting en de aard van de activiteiten ziet de Afdeling geen redenen om aan te nemen dat de bij de vigerende vergunning opgelegde geluidnormen niet haalbaar zijn. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.

2.6. Appellant stelt zich verder op het standpunt dat de inrichting een zodanige verkeersaantrekkende werking heeft dat hiermee onaanvaardbare verkeer- en parkeerhinder wordt veroorzaakt.

2.6.1. Verweerders betogen dat als gevolg van de gevraagde uitbreiding voor verkeer- en parkeerhinder niet behoeft te worden gevreesd. Zij menen dat de toename van de verkeersintensiteit beperkt blijft. Verweerders voeren hierbij aan dat de inrichting is gelegen aan de [locatie], die een zeer drukke verbinding vormt tussen Slagharen en Hoogeveen, waarop de inrichting nauwelijks invloed heeft. Zij betogen voorts dat de manege beschikt over voldoende parkeergelegenheid ten behoeve van lessen en eventuele wedstrijden en evenementen. Zij merken hierbij op dat, indien nodig, binnen de inrichting voldoende ruimte aanwezig is om extra parkeerplaatsen te realiseren.

2.6.2. De Afdeling overweegt dat verweerders zich, gelet op het aantal op de inrichting aanwezige parkeerplaatsen in relatie tot de geringe toename van het gemiddelde aantal bezoekers en het karakter van de omgeving van de inrichting, in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de verkeersintensiteit als gevolg van de inrichting niet zal toenemen, zodat voor verkeer- en parkeeroverlast niet behoeft te worden gevreesd. Dit bezwaar faalt.

2.7. Appellant voert verder aan dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving en tot ‘wild kamperen’. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en treffen reeds om die reden geen doel.

2.8. Voorzover appellant vreest dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.9. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake de ammoniakuitstoot betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Beurmanjer-de Lange
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002

241-374.