Uitspraak 201505472/1/R2


Volledige tekst

201505472/1/R2.
Datum uitspraak: 23 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1. [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 1]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te Hagestein, gemeente Vianen,
2. [appellant sub 2], wonend te Zijderveld, gemeente Vianen,
3. [appellante sub 3], wonend te Hagestein, gemeente Vianen,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Vianen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Dorpen" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] beroep ingesteld.

[appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2015, waar [appellante sub 1], bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. T. Steenbeek, en de raad, vertegenwoordigd door J. Ariaans en ing. A.C. Boel, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Het plan voorziet in een actualisering van het planologisch regime voor de in de gemeente Vianen gelegen dorpskernen Everdingen, Hagestein en Zijderveld.

Het beroep van [appellante sub 1]

4. [appellante sub 1] kan zich niet verenigen met de in het plan voor haar perceel [locatie 1] te Hagestein opgenomen regeling. Daartoe voert zij aan dat een deel van het terrein dat zij benut voor haar transportbedrijf ten onrechte niet in het plangebied is opgenomen. Het betreft een verhard stuk grond aan de zuidkant van haar perceel. In dit verband wijst [appellante sub 1] er nog op dat zij reeds eerder een beroepsprocedure bij de Afdeling heeft gevoerd over de regeling die in een eerder plan voor dat deel van haar perceel was opgenomen en dat de Afdeling destijds aanleiding zag het betreffende plan in zoverre te vernietigen. Met het thans voorliggende plan heeft de raad volgens [appellante sub 1] een onjuist gevolg gegeven aan dat eerdere oordeel van de Afdeling.

4.1. De raad stelt dat hij die verharde delen van het perceel van [appellante sub 1] in het plan heeft willen opnemen, waarvan het gebruik voor het transportbedrijf van [appellante sub 1] door het overgangsrecht van voorheen geldende plannen werd beschermd.

4.2. Op het perceel [locatie 1] exploiteert [appellante sub 1] een transportbedrijf. Dit perceel bestaat uit verharde en onverharde delen. Naar aanleiding van het beroep dat [appellante sub 1] had ingesteld tegen een eerder bestemmingsplan dat betrekking had op een deel van haar perceel heeft de Afdeling een tussen- en een einduitspraak gedaan (onderscheidenlijk de uitspraak van 31 oktober 2012 in zaak nr. 201102174/7/T1/R2 en de uitspraak van 5 juni 2013 in zaak nr. 201102174/7/R2). In de einduitspraak oordeelde de Afdeling dat de raad zijn standpunt dat het als zodanig bestemmen van een voor het transportbedrijf in gebruik zijnde verharde strook grond op het perceel van [appellante sub 1] niet in overeenstemming zou zijn met een goede ruimtelijke ordening, onvoldoende had gemotiveerd.

4.3. Het beroep van [appellante sub 1] komt erop neer dat ondanks voornoemde eerdere procedure en haar schriftelijke inbreng bij het gemeentebestuur wederom geen passende planologische regeling is getroffen voor de verharde strook grond aan de zuidkant van haar perceel. Zij heeft met beeldmateriaal willen onderbouwen welk deel van haar perceel dit betreft.

De Afdeling begrijpt de betogen van [appellante sub 1] aldus, dat volgens [appellante sub 1] ook een deel van haar perceel dat nu buiten het plangebied is gelegen daarin had moeten worden opgenomen en dezelfde bestemming had moeten krijgen als de rest van haar bedrijfsterrein, dit in overeenstemming met de feitelijke situatie aldaar en de eerdere uitspraken van de Afdeling. Weliswaar is naar aanleiding van haar opmerkingen over het ontwerpplan een groter deel van haar perceel in het plangebied opgenomen, maar dit is nog niet voldoende, aldus [appellante sub 1]

4.4. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft ter zitting zijn standpunt toegelicht dat de voorliggende begrenzing in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft uiteengezet dat hij een passende regeling heeft willen treffen voor die delen van het bedrijfsterrein van [appellante sub 1] waarvan het gebruik voor het transportbedrijf werd beschermd door de werking van het overgangsrecht van voorheen geldende plannen. Het voorgaande brengt volgens de raad met zich dat die delen van het perceel die na het begin van deze eeuw in gebruik zijn genomen voor het transportbedrijf niet als zodanig behoeven te worden bestemd, nu dat uitbreidingen van het transportbedrijf zijn die planologisch niet waren toegestaan of werden beschermd door overgangsrecht en waarvoor ook niet op een andere wijze toestemming is verleend. Het voornoemde standpunt van de raad acht de Afdeling niet onredelijk.

Zowel de raad als [appellante sub 1] hebben ter zitting aan de hand van diverse lucht- en satellietfoto’s en kaartmateriaal hun standpunten toegelicht. [appellante sub 1] heeft daarmee willen aantonen dat grotere delen van haar perceel dan de raad veronderstelt voor haar transportbedrijf in gebruik zijn en dat dat gebruik al langer bestaat dan de raad stelt. De raad heeft daarentegen met het beeldmateriaal het hiervoor genoemde standpunt willen illustreren dat verschillende buiten het plangebied van het voorliggende plan gelegen uitbreidingen van het bedrijf zo recent hebben plaatsgevonden dat die niet door enig overgangsrecht worden beschermd en daarom niet als zodanig behoefden te worden bestemd. Het beeld- en kaartmateriaal en de toelichting ter zitting in acht nemend, acht de Afdeling de lezing van [appellante sub 1] niet aannemelijk. Op foto’s van een latere datum is ten opzichte van foto’s die eerder zijn genomen te zien dat zowel de verharding als de bebouwing op het bedrijfsterrein steeds verder in zuidelijke richting is uitgebreid. De raad heeft die foto’s met kaartmateriaal gecombineerd waarop de planbegrenzing staat aangegeven en heeft aan de hand daarvan toegelicht dat hij voor een zodanige begrenzing van het plangebied heeft gekozen dat alle gronden van [appellante sub 1] waarvan het gebruik voor het transportbedrijf op enige wijze is toegestaan of door overgangsrecht wordt beschermd, binnen de planbegrenzing vallen. Deze toelichting van de raad acht de Afdeling wel aannemelijk. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gekozen planbegrenzing in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

5. Het beroep van [appellante sub 1] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

6. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de in het plan aan zijn perceel [locatie 2] toegekende bestemming "Wonen". Hiertoe voert hij aan dat hij op dit perceel een aannemersbedrijf exploiteert en dat dit gebruik in het plan ten onrechte niet als zodanig is bestemd, nu de toegekende bestemming "Wonen" aan deze bedrijfsactiviteit in de weg staat. Omdat het voorheen geldende plan "Zijderveld Dorp (2004)" ook al niet voorzag in een passende bestemming voor zijn bedrijf is dit gebruik ten onrechte voor de tweede keer onder de werking van het overgangsrecht gebracht, aldus [appellant sub 2]. Deze keuze van de raad is volgens [appellant sub 2] niet voldoende gemotiveerd.

6.1. De raad stelt dat aan het perceel van [appellant sub 2] een woonbestemming is toegekend omdat in ruil voor het beëindigen van de daar vroeger gevestigde smederij de bouw van een extra woning is toegestaan en de bedrijfsactiviteiten daarvoor dienden te worden beëindigd. Voorts is het aannemersbedrijf van [appellant sub 2] volgens de raad niet passend in de omgeving, gelet op de hinder die dat bedrijf kan veroorzaken voor bewoners van nabijgelegen woningen.

6.2. In het plan is aan het perceel [locatie 2]a de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden onder meer bestemd voor het wonen, al dan niet in combinatie met een beroep- of bedrijf-aan-huis.

Ingevolge artikel 24, lid 24.2, aanhef en onder a en onder d, luidt het overgangsrecht voor gebruik als volgt:

a. het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;

d. dit lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

6.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Zijderveld Dorp (2004)" was aan het perceel [locatie 2]a de bestemming "Woondoeleinden" toegekend.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder 1˚, van de planregels van dat plan zijn de voor de bestemming "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor woningen.

Ingevolge artikel 23, tweede lid, onder a, mag het gebruik van de grond en/of opstallen, dat strijdig is met het plan op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt, worden gehandhaafd; dit geldt niet indien het gebruik betreft dat reeds strijdig was met de in het voorgaande bestemmingsplan geldende bestemming en welk strijdig gebruik een aanvang heeft genomen nadat dit (voorgaande) bestemmingsplan rechtskracht had verkregen.

6.4. Vast staat dat [appellant sub 2] het perceel [locatie 2] in 2002/2003 heeft aangekocht om daar het aannemersbedrijf voort te zetten dat hij op een andere locatie reeds exploiteerde. De reden voor aankoop van dit specifieke perceel was onder meer dat op dit perceel ruime bijgebouwen en open ruimte beschikbaar waren. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrijf van [appellant sub 2] daar op dat moment nog bij recht was toegestaan op grond van het toen nog geldende bestemmingsplan "Zijderveld Dorp (1982)". Met de inwerkingtreding van het voorheen geldende plan "Zijderveld Dorp (2004)" zijn de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 2] onder de werking van het overgangsrecht gebracht, nu die activiteiten door het toekennen van de bestemming "Woondoeleinden" niet langer bij recht waren toegestaan. Tegen dat plan heeft [appellant sub 2] geen zienswijze ingediend of beroep ingesteld. In het thans voorliggende plan is het gebruik gelet op het bepaalde in artikel 24, lid 24.2, van de planregels wederom onder de werking van het overgangsrecht gebracht.

De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de raad er onder deze omstandigheden in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen het bedrijf van [appellant sub 2] niet als zodanig te bestemmen, terwijl dit gebruik voor de tweede keer onder de werking van het overgangsrecht is gebracht. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van gebruik kan onder omstandigheden aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in gevallen als het onderhavige in ieder geval vereist dat de gerechtvaardigde verwachting bestaat dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.

De raad heeft toegelicht dat hij het bedrijf van [appellant sub 2] niet bij recht heeft willen toestaan omdat in zijn optiek afstand is gedaan van de mogelijkheid een bedrijf te exploiteren op het perceel [locatie 2] in ruil voor de mogelijkheid daar een tweede woning te bouwen. Tevens is een aannemersbedrijf daar volgens hem in ruimtelijk opzicht niet aanvaardbaar, gelet op de nabijheid van woningen. Ter zitting heeft [appellant sub 2] toegelicht dat het hem er niet om te doen is dat aan zijn perceel een volledige bedrijfsbestemming wordt toegekend. Hij kan begrip opbrengen voor het standpunt van de raad dat een dergelijke bestemming op deze locatie niet passend is, omdat binnen een dergelijke bedrijfsbestemming ook veel andersoortige en meer overlastgevende bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan. [appellant sub 2] meent echter dat niet had kunnen worden volstaan met het wederom onder het overgangsrecht brengen van zijn bedrijfsactiviteiten, maar dat een specifieke regeling voor zijn bedrijfsactiviteiten had moeten worden getroffen. Hij heeft er ter zitting in dit verband op gewezen dat zijn bedrijfsactiviteiten op deze locatie nauwelijks overlastgevend zijn en dat zowel hem als het gemeentebestuur geen klachten over overlast bekend zijn. Ter zitting is komen vast te staan dat het gemeentebestuur nooit een poging heeft gedaan om de bedrijfsvoering van [appellant sub 2] op deze locatie te laten beëindigen. De raad heeft toegelicht dat het gemeentebestuur daarvoor ook in de toekomst geen mogelijkheid ziet, gelet op de beschermende werking van het overgangsrecht, en daartoe ook geen poging zal ondernemen. Gelet op het voorgaande bestaat niet de gerechtvaardigde verwachting dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. De raad heeft daarom niet in redelijkheid kunnen volstaan met het toekennen van de bestemming "Wonen" en het voor de tweede keer onder de werking van het overgangsrecht brengen van de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 2]. Het besluit is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

7. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] zal de Afdeling met het oog op een spoedige beslechting van het geschil de raad opdragen om binnen 26 weken het hiervoor onder 6.4 geconstateerde gebrek te herstellen door het besluit te wijzigen. De raad dient hierbij afdeling 3.4 van de Awb in acht te nemen. Het besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

Het beroep van [appellante sub 3]

8. [appellante sub 3] kan zich niet verenigen met de bestemming die in het plan is toegekend aan de gronden waarop haar woning met het adres [locatie 3] is gelegen, nu het plan daarvoor volgens haar in een woonbestemming had moeten voorzien. In dit verband voert zij aan dat die woning sinds 1982 altijd bewoond is geweest en dat het
gemeentebestuur hiervan niet alleen op de hoogte was, maar daaraan ook actief heeft bijgedragen door in de jaren tachtig een financiële bijdrage en woonvergunning te verlenen. Door het gebruik als woning niet als zodanig te bestemmen heeft de raad te weinig rekening gehouden met haar belangen, aldus [appellante sub 3].

Voorts betoogt [appellante sub 3] dat als haar woning als zodanig wordt bestemd, dit geen negatieve gevolgen zal hebben voor de bedrijven in de omgeving van de woning [locatie 3]. Hierbij wijst zij erop dat in de omgeving alleen bedrijven in een lichte milieucategorie zijn toegestaan, die in het algemeen aanvaardbaar zijn in de directe nabijheid van woningen. Bovendien is het vlak met de bestemming "Bedrijf" reeds verkleind ten behoeve van de nabijgelegen woning met het adres Nijensteinseweg 14 en had dat ook ten behoeve van haar woning kunnen gebeuren, volgens [appellante sub 3].

Tot slot betoogt [appellante sub 3] dat hoewel zij primair van mening is dat haar woning als zodanig had moeten worden bestemd, in het geval dat daartoe niet kan worden overgegaan voor het gebruik van haar woning voor een uitsterfregeling had moeten worden gekozen.

8.1. De raad stelt dat de bewoning van de woning [locatie 3] is begonnen als tijdelijke oplossing voor een noodsituatie en dat in de communicatie met de eigenaren van die woning altijd duidelijk is geweest dat de bewoning een situatie van voorbijgaande aard betrof. Voorts is, volgens de raad, de bewoning van die woning niet ononderbroken voortgezet.

8.2. In het plan is aan de gronden waarop de woning [locatie 3] is gelegen de bestemming "Bedrijf" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn gronden die voor "Bedrijf" zijn aangewezen bestemd voor bedrijven uit ten hoogste categorie B1 van de Staat van bedrijfsactiviteiten ‘functiemenging’.

8.3. In het voorheen geldende plan "Hagestein Dorp (2004)" was aan de gronden waarop de woning [locatie 3] is gelegen de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" toegekend.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder 1˚, van de planregels van dat plan waren de voor die bestemming aangewezen gronden bestemd voor bedrijven.

8.4. Op het perceel [locatie 4] is een woning aanwezig met het adres [locatie 3]. [appellante sub 3] wil deze woning kunnen gebruiken voor burgerbewoning. Dat gebruik is in het plan niet toegestaan, nu die woning op gronden is gelegen waaraan de bestemming "Bedrijf" is toegekend. Onder het voorheen geldende plan was burgerbewoning daar evenmin toegestaan.

De bewoning van de woning [locatie 3] heeft een aanvang genomen in 1982. In dat jaar verleende het gemeentebestuur toestemming in die woning tijdelijk een familie op te vangen die in moeilijke omstandigheden verkeerde. In 1987 is daarvoor een woonvergunning verleend. De raad heeft ter zitting een toelichting gegeven op de geschiedenis van de bewoning van genoemde woning. In dit verband heeft de raad uiteengezet dat volgens de gemeentelijke basisadministratie in de periode tussen 1993 en 2002 niemand op voornoemd adres stond ingeschreven en dat de woning in die periode dus naar alle waarschijnlijkheid onbewoond was. Dit was wederom het geval in de periode tussen 2004 en 2013. Van een ononderbroken voortzetting van de bewoning is volgens de raad dus in ieder geval geen sprake. Verder heeft de raad erop gewezen dat de bewoning is hervat in 2013, maar dat de bewoning is gestaakt na een controlebezoek in januari 2015. Op het moment van vaststelling van het thans voorliggende plan was van bewoning dus geen sprake. Deze uiteenzetting van de raad is onweersproken gebleven. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid kunnen kiezen geen woonbestemming toe te kennen aan de gronden waarop de woning [locatie 3] is gelegen.

Het betoog faalt.

9. Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.

Proceskosten

10. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellant sub 2] worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Ten aanzien van [appellante sub 1] en [appellante sub 3] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. draagt de raad van de gemeente Vianen op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin onder 6.4 is overwogen een nieuw besluit te nemen, daarbij afdeling 3.4 van de Awb in acht te nemen, de Afdeling de uitkomst mede te delen en het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

II. verklaart de beroepen van [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] en van [appellante sub 3] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G. Klapwijk, griffier.

w.g. Hagen w.g. Klapwijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015

726.