Uitspraak 200104866/1


Volledige tekst

200104866/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2000 heeft de gemeenteraad van Enschede, op voorstel van burgemeester en wethouders van 28 november 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Stokhorst, herziening 8".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 10 juli 2001, RWB/2001/176, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.J. Leijssen, advocaat te Enschede,
en verweerders, vertegenwoordigd door O. Westra zijn verschenen. Voorts is namens de gemeenteraad van Enschede gehoord M. Snellenburg, ambtenaar van de gemeente.

Met instemming van partijen zijn nog nadere stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plan maakt de bouw van een woning op een deel van een perceel aan de [locatie] mogelijk. Aan dit deel is de bestemming “vrijstaande enkele woningen” toegekend. Het andere deel behoudt de bestemming “berm, groenstrook, of plantsoen”. Bij hun bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring verleend aan het plan.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Appellant stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover het de bestemming “vrijstaande enkele woningen” betreft. In de kennisgevingen van de terinzagelegging van het ontwerp-plan en het vastgestelde plan is volgens appellant onjuist aangegeven op welk deel van het perceel de herziening betrekking heeft. De voorbereiding van het plan is daarom in ernstige mate onzorgvuldig te achten.

2.4.1. Ingevolge artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 3:12, van de Algemene wet bestuursrecht, kan bij de openbare kennisgevingen, voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerp en het vastgestelde plan, worden volstaan met het vermelden van de zakelijke inhoud. Hieronder wordt onder meer begrepen de aanduiding van het gebied waarop het plan betrekking heeft.

In de kennisgevingen van het ontwerp-plan en het vastgestelde plan is vermeld dat de bestemmingswijziging betrekking heeft op de westelijke helft van het terrein terwijl het feitelijk gaat om de oostelijke helft. Gezien de beperkte omvang van het plangebied is de Afdeling echter van oordeel dat door deze onjuistheid geen onduidelijkheid kon ontstaan over de ligging daarvan. Verweerders behoefden in dit bezwaar dan ook geen aanleiding te zien om aan het plan goedkeuring te onthouden.

2.5. Appellant stelt dat hij mocht vertrouwen op toezeggingen vanwege de gemeente omtrent de bestemming van het terrein tegenover zijn woning. Hij voert verder aan dat de eerste kopers van bouwkavels hebben betaald voor de aanleg van het terrein, zodat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om dit te bestemmen voor woningbouw. Daarnaast betoogt hij dat verweerders de belangen onvoldoende hebben afgewogen. Door de bouw van de woning worden de speelmogelijkheden voor kinderen in de wijk aangetast, aldus appellant.

2.5.1. Verweerders hebben geen aanleiding gezien om hun goedkeuring aan het plan te onthouden. Zij stellen zich op het standpunt dat bij de voorbereiding van het besluit de verschillende belangen in voldoende mate zijn afgewogen. Zij overwegen daarbij dat het niet reëel is te veronderstellen dat een bepaalde ruimtelijke situatie voor altijd gehandhaafd zal blijven. Verder zijn de belangen van kinderen bij het terrein voldoende gewaarborgd aangezien ongeveer de helft van het terrein onaangetast blijft en daarnaast in de omgeving voldoende speelmogelijkheden aanwezig zullen blijven.

2.5.2. Volgens appellant is door de Afdeling Grondzaken in 1963 toegezegd dat het terrein nooit bebouwd zou worden. De Afdeling leest hierin geen toezegging waaraan appellant de verwachting mocht ontlenen, dat de gemeenteraad geen andere bestemming aan de gronden zou toekennen. De gemeenteraad kan, afgezien van zeer bijzondere omstandigheden waarvan niet is gebleken, niet gebonden worden geacht aan uitlatingen door ambtenaren van de gemeente gedaan. De omstandigheid dat de eerste bewoners via de aankoopprijs van de bouwkavels hebben bijgedragen in de inrichting van de openbare ruimte, waaronder de groenvoorziening, laat onverlet dat het de gemeenteraad vrijstaat een andere bestemming aan de gronden waarop deze voorziening is getroffen toe te kennen.

De Afdeling is niet gebleken dat verweerders bij de afweging van de betrokken belangen te weinig gewicht hebben toegekend aan het belang van de bewoners bij een nabijgelegen speelgelegenheid. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat uit het verhandelde ter zitting en de nader ingekomen stukken blijkt dat in de omgeving van het plangebied voldoende speelmogelijkheden zullen blijven bestaan. Verder merkt de Afdeling op dat in het vorige bestemmingsplan aan het terrein geen bestemming was toegekend die voorzag in een speelgelegenheid.

Voorzover appellant heeft aangevoerd dat er andere plekken voor woningbouw voorhanden zijn, is de Afdeling van oordeel dat verweerders er terecht op hebben gewezen dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond vormt voor het afwijzen van het nu gekozen terrein. Immers, het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt met zich dat alternatieven in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen, indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik van het door de gemeenteraad gekozen terrein waarop het plan betrekking heeft. Verweerders hebben zich op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.

2.6. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002

270-417.