Uitspraak 200104828/1


Volledige tekst

200104828/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats]

en

gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2000 heeft de gemeenteraad van Soest, op voorstel van burgemeester en wethouders van 24 november 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Klein Engendaal 2000".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 7 augustus 2001, 2001REG001588i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 11 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2002, waar appellanten in persoon van [appellant], en verweerders, vertegenwoordigd door ing. P.A. Regter, ambtenaar der provincie zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Soest, vertegenwoordigd door
J. Verkaik, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in een nieuwe en actuele planologische regeling voor de woonwijk Klein Engendaal en vervangt het bestemmingsplan
“Klein Engendaal” uit 1992 en de uit dat plan voortvloeiende uitwerkingsplannen.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan grotendeels goedgekeurd.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.3. Appellanten voeren aan dat, nu van bepaalde bezwaren die zij naar voren hebben gebracht op de hoorzitting niets blijkt uit het daarvan gemaakte verslag, verweerders deze bij het nemen van hun besluit niet hebben meegewogen.

2.3.1. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening stellen gedeputeerde staten degenen die overeenkomstig het eerste of het tweede lid tijdig bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Uit de stukken blijkt dat appellanten deze gelegenheid geboden is. Het is de Afdeling niet gebleken dat het verslag van de hoorzitting onvolledig is. Evenmin is gebleken dat op de hoorzitting van de zijde van appellanten een zodanige aanvullende toelichting op hun bedenkingen is gegeven dat verweerders daarop in hun bestreden besluit afzonderlijk hadden moeten ingaan. Gelet hierop is het bestreden besluit niet genomen in strijd met artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

2.4. Appellanten stellen voorts dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover dit voorziet in het leggen van de bestemming “Maatschappelijke doeleinden” op het perceel van de plaatselijke jeugdherberg. Zij vrezen dat deze bestemming zal leiden tot uitbreiding van de activiteiten van de jeugdherberg in de vorm van een horecabedrijf of een congrescentrum en dat daarop onvoldoende toezicht zal worden gehouden door het gemeentebestuur. Deze activiteiten zullen leiden tot overlast in de vorm van geluidhinder en parkeerproblemen en staan bovendien haaks op het bestemmingsplan, aldus appellanten.

2.4.1. De gemeenteraad heeft aan de omstreden gronden de bestemming “Maatschappelijke doeleinden” toegekend, aangezien deze gronden gebruikt worden door een voorziening die betrekking heeft op een maatschappelijk belang.

2.4.2. Verweerders hebben geen aanleiding gezien om aan dit plandeel hun goedkeuring te onthouden. Zij achten, gelet op de doeleindenomschrijving bij de bestemming “Maatschappelijke doeleinden”, de vrees van appellanten voor activiteiten van de jeugdherberg in de vorm van een horecabedrijf of congrescentrum ongegrond.

2.4.3. In artikel 6, lid 6.1, van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat de op de plankaart voor “Maatschappelijke doeleinden (M)” aangewezen gronden zijn bestemd voor maatschappelijke voorzieningen op het gebied van religie, verenigingsleven, cultuur, onderwijs, opvoeding, recreatie, gezondheids- en revalidatiezorg, bejaardenzorg en -huisvesting, alsmede openbare en bijzondere dienstverlening. Gelet op deze doeleindenomschrijving zijn de door appellanten gevreesde commerciële activiteiten niet toegestaan op de gronden van de jeugdherberg, aangezien daarvoor de bestemming “Horeca” nodig is. Niet gebleken is dat het plan activiteiten door de jeugdherberg mogelijk maakt die tot de door appellanten gevreesde parkeerproblemen en geluidoverlast zullen leiden. In dit verband merkt de Afdeling op dat ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur in het verleden daadwerkelijk heeft opgetreden tegen activiteiten van de jeugdherberg die in strijd met het bestemmingsplan werden verricht. Er bestaat geen aanleiding om te verwachten dat het gemeentebestuur in de toekomst zich niet zal houden aan de toezegging om zonodig weer op te treden.

2.5. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover hier bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002

234-417.