Uitspraak 200101254/1


Volledige tekst

200101254/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellanten,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 28 februari 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

burgemeester en wethouders van Lochem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 november 1999 hebben burgemeester en wethouders van Lochem (hierna: burgemeester en wethouders) aan [partij] met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat tot 3 april 2000 luidde, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een bedrijfsgebouw op het perceel [locatie 1] te [plaats].

Bij besluit van 25 april 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie Bezwaar- en beroepschriften van 9 maart 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 28 februari 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 7 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 31 mei 2001 heeft [partij] een memorie van antwoord ingediend.

Bij brief gedateerd 11 juni 2000 (lees: 11 juni 2001) hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2002, waar appellanten, mr. A.M. Fransen in persoon en de overige appellanten vertegenwoordigd door deze, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.A.J. Hoefnagels, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. S.W. Knoop, advocaat te Zutphen.

2. Overwegingen

2.1 De Afdeling stelt voorop dat haar niet is gebleken dat appellanten door de bij de rechtbank gevolgde procedure in hun processuele belangen zijn geschaad zodat de aangevallen uitspraak niet reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.

2.2 Het bouwplan voorziet in de oprichting van een bedrijfsgebouw met een oppervlakte van ongeveer 7000 m² en een hoogte van – deels – twaalf meter. Vast staat dat dit plan in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” op het perceel rustende agrarische bestemming. Ten einde realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken hebben burgemeester en wethouders toepassing gegeven aan de zogenoemde anticipatieprocedure.

2.3 De bezwaren van appellanten hebben hoofdzakelijk betrekking op de door hen gestelde massaliteit van het bouwplan.

2.4 De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naarmate de ingreep in het ter plaatse bestaande planologische regime groter is, dienen hogere eisen te worden gesteld ten aanzien van de mate van uitwerking van het toekomstige planologische kader en de mate van spoedeisendheid van het bouwplan.

2.5 Geoordeeld moet worden dat de realisering van het bouwplan leidt tot een niet onaanzienlijke inbreuk op het geldende planologische regime. In verband hiermee dienen hoge eisen te worden gesteld aan de mate van uitwerking van het toekomstig planologisch kader en aan de mate van zekerheid dat een bestemmingsplan tot stand zal komen waarmee het bouwplan in overeenstemming is alsook aan de urgentie van het bouwplan.

2.6 Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat met de realisering van het bouwplan een voldoende spoedeisend belang is gemoeid om toepassing van de anticipatieprocedure te rechtvaardigen. [partij] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een dringende bedrijfseconomische noodzaak om de bestaande bedrijfsvoeringen samen te voegen.

2.7 Voor het gebied waarin het perceel is gelegen was een voorontwerp van het bestemmingsplan “Bedrijventerrein Aalsvoort-west” ambtelijk in voorbereiding, welk plan voorziet in de uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein Aalsvoort. Het bouwplan is hiermee in overeenstemming. Inmiddels is dit bestemmingsplan door de gemeenteraad bij besluit van 28 mei 2001 vastgesteld en door gedeputeerde staten bij besluit van 11 december 2001 goedgekeurd. Om realisering van de uitbreiding planologisch mogelijk te maken was eerder reeds het bestemmingsplan “Aalsvoort-west” in procedure gebracht. Bij uitspraak van 5 maart 1999, in zaak no. E01.96.0437, heeft de Afdeling het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten op formele gronden vernietigd. Zij heeft het goedkeuringsbesluit wel inhoudelijk getoetst en onder meer geoordeeld dat vestiging van het bedrijventerrein planologisch aanvaardbaar is. Het gemeentebestuur heeft vervolgens vanwege ontwikkelingen rondom de partiële herziening van het streekplan gekozen voor het opstellen van het nieuwe bestemmingsplan “Bedrijventerrein Aalsvoort-west”.

Gezien bovengenoemde omstandigheden, bood ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar het beschikbare nog in ontwikkeling zijnde planologisch kader voldoende inzicht in de door het gemeentebestuur voorgestane ontwikkelingen ter plaatse en bestond in voldoende mate zekerheid dat een bestemmingsplan tot stand zou komen waarmee het bouwplan in overeenstemming zou zijn. Gelet op de brief van gedeputeerde staten van 25 april 2000, waarin zij burgemeester en wethouders hebben medegedeeld dat, kort weergegeven, het bouwplan niet in strijd is met het op 25 januari 2000 vastgestelde ontwerp voor de herziening van het streekplan, mochten laatstgenoemden er voorts ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van uitgaan dat aan een zodanig bestemmingsplan, voor zover dat realisering van het onderhavige bouwplan mogelijk maakte, goedkeuring zou worden verleend.

2.8 Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet aanvaardbaar is, omdat niet is voorzien in een toereikende landschappelijke inpassing van de uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein faalt. De realisering van het bouwplan aan de zuidzijde van het voor de uitbreiding bestemde gebied staat immers niet in de weg aan een goede landschappelijke inpassing aan de noordzijde van het gebied.

2.9. Gelet op het vorenstaande en voorts enerzijds in aanmerking nemende de afstand van de woningen van appellanten tot het betrokken perceel en anderzijds de bedrijfseconomische belangen van [partij], kan niet worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving van de verleende vrijstelling hebben kunnen besluiten.

2.9 Tot slot kan ook het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand niet slagen. Niet is gebleken dat het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat burgemeester en wethouders het niet aan hun oordeel omtrent de welstand ten grondslag hadden mogen leggen. Appellanten hebben voorts geen deskundig tegenadvies overgelegd. Gelet hierop, hebben burgemeester en wethouders ook de bouwvergunning met recht gehandhaafd.

2.11 De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.12 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.

De Voorzitter is verhinderd w.g. Boer
de uitspraak te ondertekenen. ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002

201.