Uitspraak 200105911/1


Volledige tekst

200105911/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

appellant,

en

gedeputeerde staten van Groningen,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders van Veendam het wijzigingsplan "Buitengebied Herziening 1997" vastgesteld.
Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 18 september 2001, no. 2001-11.249/38/B.9,RRB, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Verweerders hebben geen verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2002, waar appellant, in persoon en vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door J. Koopmans, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Burgemeester en wethouders van Veendam, zijn met bericht van afwezigheid, niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan heeft betrekking op het perceel gelegen in de Ommelanderwijk, kadastraal bekend, gemeente Veendam, sectie […] nummer […]. Met het plan wordt beoogd de bouw mogelijk te maken van een woning aan de Ommelanderwijk tussen de huisnummers […] en […].

Verweerders hebben bij hun bestreden besluit goedkeuring onthouden aan het plan.

2.2. Appellant kan zich niet vinden in het bestreden besluit op grond waarvan goedkeuring is onthouden aan het plan.

Hij stelt zich op het standpunt dat door de beoogde woningbouw het naastgelegen agrarisch bedrijf geenszins wordt beperkt in zijn ontwikkelingsmogelijkheden. Voorts betwist hij dat bij gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid te weinig rekening is gehouden met visueel-ruimtelijke en cultuurhistorische aspecten. Bovendien meent hij dat de beoogde woningbouw niet in strijd is met het provinciaal beleid. Voorts wijst appellant erop dat destijds de bouw van een tweede woning door het provinciaal bestuur is toegezegd. Ook vreest hij te moeten verhuizen naar een stedelijk gebied.

2.3. Verweerders hebben het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hebben hieraan goedkeuring onthouden.

Zij hebben overwogen dat het plan niet voldoet aan de in artikel 6, tweede lid, sub f van de planvoorschriften geformuleerde voorwaarden waaronder tot wijziging kan worden overgegaan. Zij menen in dit verband dat de effecten voor het agrarische gebruik en de agrarische ontwikkelingsmogelijkheden alsmede de visueel-ruimtelijke en cultuurhistorische aspecten onvoldoende in de afweging van burgemeester en wethouders, bij hun beslissing omtrent gebruikmaking van hun wijzigingsbevoegdheid, zijn betrokken. Zij overwegen voorts dat op grond van de brochure Veehouderij en Hinderwet (verder te noemen: de brochure) een afstand van ongeveer 175 meter in acht genomen dient te worden tussen de voorziene woningbouw en het naastgelegen bedrijf. Bovendien voeren zij aan dat de beoogde woningbouw in strijd is met het provinciaal beleid en onverenigbaar is met de Nota “Woningbouw in linten” (verder te noemen: de Nota).

2.4. De aan de orde zijnde gronden zijn in het bestemmingsplan “Buitengebied Herziening 1997” bestemd voor “Agrarisch gebied”, nader aangeduid met “gemengde lintbebouwing”.

Ingevolge artikel 6, eerste lid van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op Ruimtelijke Ordening de bestemmingen waarop de aanduiding “gemengde lintbebouwing” betrekking heeft te wijzigen in de bestemming “Woondoeleinden”.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, sub f van de planvoorschriften kan een wijziging slechts plaatsvinden indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken. Bij de beslissing omtrent de wijziging worden in ieder geval de navolgende aspecten in de afweging betrokken:

-de noodzaak tot bedrijfsvestiging;

-de effecten voor het agrarisch gebruik en de agrarische ontwikkelingsmogelijkheden;

-mogelijke hinder voor de woonfunctie;

-mogelijke effecten voor de infrastructuur (verkeersbelasting wegennet);

-visueel-ruimtelijke en cultuurhistorische aspecten (landschappelijke inpasbaarheid).

2.5. Gebleken is dat op het naast het wijzigingsgebied gelegen agrarisch bedrijf in verband met de toegestane staloppervlakte minimaal 2.000 mestvarkeneenheden kunnen worden gehouden. Hiervan uitgaande dient op grond van de afstandsgrafiek van de brochure een afstand van ongeveer 175 meter tot een object van categorie III in acht te worden genomen. Gelet op de stukken is de Afdeling van oordeel dat verweerders de geplande burgerwoning terecht hebben aangemerkt als een object van categorie III in de zin van deze brochure (een enkele niet-agrarische bebouwing in het buitengebied).

Vaststaat dat de geplande burgerwoning gesitueerd is op een afstand van 50 meter van het naastgelegen bedrijf.

De Afdeling volgt in verband hiermee het standpunt van verweerders dat de effecten voor het agrarische gebruik en de agrarische ontwikkelingsmogelijkheden onvoldoende in de afweging van burgemeester en wethouders, bij hun beslissing omtrent gebruikmaking van hun wijzigingsbevoegdheid, zijn betrokken. Het feit dat degene aan wie het agrarisch bedrijf toebehoort ook nog over een ander perceel beschikt, doet hier niet aan af. Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met het bouwen van kippen- en varkensschuren in het naastgelegen lintdorp Zuidwending, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerders om deze reden geen goedkeuring hebben kunnen onthouden aan het plan.

2.6. De Afdeling stelt voorts vast dat als gevolg van de voorziene burgerwoning de open ruimte in het lint kleiner zal worden. De wijze waarop het landschap op de aan de orde zijnde plek in het lint kan worden beleefd, zal in verband hiermee verminderen. Het standpunt van verweerders dat de visueel-ruimtelijke en cultuurhistorische aspecten onvoldoende in de afweging van burgemeester en wethouders, bij hun beslissing omtrent gebruikmaking van hun wijzigingsbevoegdheid, zijn betrokken, is gelet hierop niet onredelijk. De Afdeling slaat hierbij acht op het feit dat in de Nota is aangegeven dat woningbouw zoveel mogelijk dient te worden aangesloten bij de bestaande bebouwing die meer aan de westelijke kant in de richting van de kern Ommelanderwijk aanwezig is en dat het voor de hand ligt nieuwe woningen te situeren aan de noordzijde van het lint. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. De stelling van appellant dat aan de westelijke kant particuliere woningbouw niet meer mogelijk is, onderschrijft de Afdeling niet. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat nog voldoende open plekken in het zuidelijke gedeelte van het lint overblijven om het landschap intensief te kunnen beleven. Het standpunt van appellant dat verweerders in strijd met het gelijkheidsbeginsel hebben gehandeld door enige reeds gebouwde woningen wel in het lint toe te staan, volgt de Afdeling niet.

Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat het plan niet voldoet aan de in artikel 6, tweede lid, sub f van de planvoorschriften geformuleerde voorwaarden waaronder tot wijziging kan worden overgegaan, terecht.

2.7. Op grond van het Provinciaal Omgevingsplan Groningen (verder te noemen: het POP) dient woningbouw in of aansluitend op de kernen plaats te vinden. Volgens het POP (blz. 36) is woningbouw in kleinere dorpen alleen wenselijk wanneer daarmee de beeldkwaliteit van deze dorpen wordt versterkt, bijvoorbeeld door het opvullen van storende open ruimten in de bestaande bebouwing.

De Afdeling acht dit in het POP neergelegde beleid niet onredelijk.

2.8. De Afdeling stelt, gelet op het onder 2.5. overwogene, vast dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voorziene burgerwoning de beeldkwaliteit van het aan de orde zijnde dorp versterkt. Verweerders hebben zich in verband hiermee op het standpunt kunnen stellen dat het plan zich niet met het in het POP neergelegde beleid verdraagt.

De omstandigheid dat appellant in 1994 zijn bedrijf op verzoek van de provincie heeft verplaatst en daarmee een plaats verliet waar woningbouw eventueel mogelijk zou zijn geweest dan wel een geschikte woning al voorhanden was, zijn niet van zodanige betekenis dat verweerders daarin aanleiding hadden moeten zien een afwijking van het in het POP neergelegde beleid in overweging te nemen. De omstandigheid dat de leefbaarheid van het platteland vermindert door het wegtrekken van de agrarische bevolking,wat daar ook van zij, leidt niet tot een andersluidend oordeel.

Ten slotte heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat destijds door het provinciaal bestuur de bouw van een tweede woning is toegezegd.

2.9. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.

Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Kosto w.g. van Onselen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002

178-418.