Uitspraak 201503380/1/A2


Volledige tekst

201503380/1/A2.
Datum uitspraak: 16 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2015 in zaak nr. 14/4241 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellante] om een persoonlijke betalingsregeling afgewezen en haar uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat zij gedurende 24 maanden € 743,00 per maand terugbetaalt.

Bij besluit van 18 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.J.M. Vrancken, advocaat te Rozenburg, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de ten onrechte aan [appellante] verstrekte voorschotten kinderopvangtoeslag over de jaren 2009, 2010 en 2011, van in totaal € 17.826,00, teruggevorderd.

Het verzoek van [appellante] om een persoonlijke betalingsregeling hiervoor te treffen, gebaseerd op haar betalingscapaciteit, heeft de Belastingdienst/Toeslagen afgewezen, omdat de toeslagschuld is ontstaan door opzet of grove schuld van [appellante] of haar partner. Daarbij heeft hij haar uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat zij gedurende 24 maanden € 743,00 per maand terugbetaalt.

2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de toeslagschuld is ontstaan door opzet of grove schuld van de zijde van [appellante], onder meer omdat zij kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd voor substantieel meer uren dan daadwerkelijk werd genoten en zij zich bewust moet zijn geweest van de omvang van die aanvraag, gelet op de eerder door haar doorgegeven wijzigingen.

3. [appellante] betoogt dat haar ex-partner de toeslag heeft aangevraagd en de tussentijdse wijzigingen heeft ingediend. De rechtbank gaat volgens [appellante] ten onrechte uit van een vorm van risico-aansprakelijkheid van de aanvrager, door te oordelen dat zij zelf verantwoordelijk blijft voor aanvragen die op die manier zijn gedaan.

3.1. Niet in geschil is dat de toeslagschuld is ontstaan door opzet of grove schuld. In geschil is of de rechtbank [appellante] hiervoor terecht verantwoordelijk heeft gehouden.

Ter zitting heeft [appellante] naar voren gebracht dat zij haar DigiD, in goed vertrouwen, aan haar ex-partner ter beschikking heeft gesteld. Nu de gebruikersnaam en het wachtwoord voor de DigiD strikt persoonlijk zijn en de digitale aanvragen en digitale wijzigingen op naam van [appellante] zijn gedaan, zijn deze aan haar toe te rekenen. Voorts is van belang dat de voorschotten kinderopvangtoeslag zijn overgemaakt op de bankrekening van [appellante]. Dat zij, zoals zij ter zitting heeft verklaard, niet bijhield wat met die bankrekening gebeurde, laat onverlet dat zij uit de toekenningsbeslissingen had kunnen weten dat zij voor substantieel meer uren voorschotten ontving dan de daadwerkelijk genoten uren kinderopvang. Het betoog leidt dan ook niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

4. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:2804), waarnaar zij in beroep heeft verwezen. Gelet op die uitspraak, had de Belastingdienst/Toeslagen een reële betalingsregeling met haar moeten treffen, aldus [appellante].

4.1. Dit betoog kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. Zoals de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft aangevoerd, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 17 april 2014 bij uitspraak van 25 maart 2015 in zaak nr. 201403994/1/A2 vernietigd. Het betoog faalt.

5. Tot slot betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen onvoldoende rekening heeft gehouden met haar financiële situatie. Zij voert hiertoe aan dat zij een alleenstaande moeder is van twee kinderen, haar netto inkomen ongeveer € 1.500,00 per maand bedraagt, en een terugbetaling van € 743,00 per maand betekent dat zij ongeveer € 750,00 per maand overhoudt, hetgeen minder is dan de beslagvrije voet. Volgens [appellante] leidt deze betalingsverplichting onherroepelijk tot een - voor haar nadelige - invordering via de belastingdeurwaarder. Op de zitting heeft [appellante] verklaard dat zij ter aflossing van de schuld, en om haar bereidwilligheid te tonen, € 300,00 per maand aan de Belastingdienst/Toeslagen is gaan betalen, reeds € 3.000,00 is verrekend met de teruggave inkomstenbelasting en zij volgend jaar weer een dergelijke verrekening verwacht.

5.1. Ingevolge artikel 31 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling.

Die regeling is de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Uitvoeringsregeling Awir).

Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir kan de Belastingdienst/Toeslagen op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan, gebaseerd op de betalingscapaciteit.

Ingevolge het zesde lid is (onder meer) het vierde lid niet van toepassing indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner.

De Belastingdienst/Toeslagen voert bij de toepassing van de Uitvoeringsregeling Awir beleid, neergelegd in de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad).

Volgens artikel 79.8a van de Leidraad geldt in aanvulling op artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling het volgende.

Voor een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner kan de Belastingdienst/Toeslagen een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

- De belanghebbende verzoekt de Belastingdienst/Toeslagen om een dergelijke regeling.

- De belanghebbende of diens partner maakt aannemelijk dat zij niet meer beschikken over het ten onrechte geïnde voorschot, belichaamd in de toeslagschuld.

- De regeling leidt tot betaling van de volledige schuld binnen 24 maanden.

Een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner en waarvoor geen betalingsregeling overeengekomen kan worden, moet geheel worden ingevorderd. Als belanghebbende of diens partner aannemelijk maakt dat zij niet meer beschikken over het ten onrechte ontvangen voorschot, belichaamd in de toeslagschuld, houdt de Belastingdienst/Toeslagen, op verzoek, bij de verrekening van een voorschot met die toeslagschuld, er rekening mee dat belanghebbende een bedrag aan bestaansmiddelen overhoudt dat overeenkomt met de voor hem geldende beslagvrije voet

5.2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting toegelicht dat in een geval, zoals dit, waarin een persoonlijke betalingsregeling niet aan de orde is omdat de toeslagschuld door opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner is ontstaan, in het invorderingstraject rekening kan worden gehouden met de beslagvrije voet en niet direct tot dwanginvordering hoeft te worden overgegaan. De belanghebbende moet dan wel, zoals volgt uit artikel 79.8a van de Leidraad, bij hem verzoeken om rekening te houden met de beslagvrije voet. De Belastingdienst/Toeslagen heeft verder ter zitting verklaard, dat als € 4.000,00 tot € 5.000,00 van de schuld kan worden voldaan door verrekening, het in dit geval goed is voor te stellen dat hij in het invorderingstraject genoegen zal nemen met een terugbetaling van € 300,00 per maand. Gelet op het voorgaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het nemen van de in beroep bestreden beschikking meer rekening had dienen te houden met de financiële situatie van [appellante].

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.

w.g. Van Altena w.g. De Vlieger-Mandour
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015

615.