Uitspraak 200106018/1


Volledige tekst

200106018/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

appellant,

en

burgemeester en wethouders van Heusden,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2001 hebben verweerders geweigerd aan appellant krachtens de Wet milieubeheer een vergunning te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting ten behoeve van het houden en trainen van paarden gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Vlijmen, sectie […], nummers […] en […]. Dit aangehechte besluit is op 16 november 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 3 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. E. Beele, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.A.A. Lamberigts en ing. M.J.J. van Helvoort-Smits, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In het bestreden besluit wordt appellant vergunning geweigerd voor het houden en trainen van 24 paarden. Op een afstand van 60 meter van de inrichting staat de dichtstbijzijnde burgerwoning van derden.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellant heeft betoogd dat verweerders de vergunning ten onrechte hebben geweigerd. Hij is van mening dat de door verweerders gehanteerde beleidsnotitie “Afstandcriteria voor paardenhouderijen/fokkerijen en africhtingsbedrijven” (hierna: de beleidsnotitie) wat betreft de minimaal aan te houden afstand van 100 meter tussen een paardenhouderij en omliggende stankgevoelige objecten in een categorie I dan wel II-omgeving in strijd is met het recht. Appellant voert hiertoe aan dat het verweerders door middel van een beleidsnotitie niet vrijstaat uit te gaan van een ‘harde’ afstand van minimaal 100 meter nu in de jurisprudentie van de Afdeling een afstand van 50 meter, ongeacht de categorie-indeling en ongeacht het aantal dieren, aanvaardbaar is geacht. Daarnaast is hij van mening dat de vraag of een bepaalde afstand aanvaardbaar is, afhangt van het aantal dieren en de voorschriften die ter voorkoming van de stankhinder aan de vergunning kunnen worden verbonden.

2.4. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de beleidsnotitie gehanteerd. Zij hebben hierin vastgelegd dat tussen een paardenhouderij en een stankgevoelig categorie I of II-object 100 meter moet worden aangehouden en tussen een paardenhouderij en een categorie III of IV-object 50 meter. Zij hebben zich hierbij wat de indeling in omgevingscategorieën betreft gebaseerd op de categorie-indeling van de brochure Stankhinder en Veehouderij (hierna: de brochure). Voorts hebben zij de Richtlijn stankhinder en veehouderij 1996 (hierna: de Richtlijn) analoog gehanteerd. Op basis van de brochure en de Richtlijn motiveren verweerders dat bij diverse andere diercategorieën, zoals rundvee, pelsdieren en konijnen, de aan te houden afstand steeds afhankelijk wordt gesteld van de categorie-indeling van de omliggende stankgevoelige objecten. Naarmate het stankgevoelig object wordt ingedeeld in een hogere categorie, wordt de afstand groter dan bij een indeling van dat object in een lagere categorie. Nu voor de diercategorie paarden, in tegenstelling tot andere diercategorieën, tot op heden niets is bepaald en het voorkomen moet worden dat paardenhouderijen zich hierdoor zomaar kunnen vestigen in en rond de woonkern, is het wenselijk dat ook bij paarden, zo stellen verweerders, enige nuancering wordt aangebracht afhankelijk van de categorie-indeling van de omliggende stankgevoelige objecten.

2.5. Vaststaat dat bijlage 1 van de Richtlijn geen omrekeningsfactoren dan wel vaste afstanden bevat voor paarden. De Afdeling stelt voorts vast dat verweerders bij de beoordeling van de stankhinder die van inrichtingen als de onderhavige is te duchten een notitie hanteren ter invulling van de beoordelingsvrijheid die hun krachtens voornoemde artikelen toekomt. De notitie van verweerders ten aanzien van veehouderijen ziet op een vaste afstand van 100 meter tot woningen van derden in een categorie II-situatie, waarvan in het onderhavige geval sprake is. Nu verweerders de notitie hebben gebaseerd op de milieuhygiënische inzichten zoals deze zijn neergelegd in de brochure en de Richtlijn, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat dit beschermingsniveau nodig is. Verweerders hebben dan ook, nu de inrichting gelet op de afstand van 60 meter tot de dichtstbijzijnde woning van derden daaraan niet kan voldoen, de vergunning terecht geweigerd vanwege de van de inrichting te duchten stankhinder.

Zowel uit de stukken als uit het verhandelde ter zitting is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die verweerders ertoe hadden moeten nopen in dit geval anders te handelen. Dat verweerders genoemde notitie sinds kort hanteren, maakt het vorenstaande niet anders. Ook kan medeweging van de door appellant aangehaalde uitspraken van de Afdeling niet tot een ander oordeel leiden, nu verweerders in de onderhavige zaak een eigen invulling hebben gegeven aan de hun toekomende beoordelingsvrijheid.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Beurmanjer-de Lange
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002

241-374.