Uitspraak 200005071/1


Volledige tekst

200005071/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap “Pathé Theatres B.V.”, gevestigd te Amsterdam,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de stichting “Stichting voor Protestants-Christelijk en Rooms-Katholiek Hoger Onderwijs”, gevestigd te Diemen,
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 december 1997 heeft de gemeenteraad van Diemen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 18 november 1997, vastgesteld het bestemmingsplan "Megabioscoop Diemen".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 30 juni 1998, no. 98-710072, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Bij uitspraak van 23 maart 2000, no. E01.98.0493, heeft de Afdeling het besluit van verweerders van 30 juni 1998 geheel vernietigd.
Verweerders hebben daarna bij hun besluit van 19 september 2000, no. 2000-28926, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Dit besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 30 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2000, appellant sub 2 bij brief van 28 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2000, en appellante sub 3 bij brief van 6 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 1 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 oktober 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van ***. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. N.J.M. de Munnik, appellant sub 2 in persoon, appellante sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, zijn verschenen. Voorts is daar de raad der gemeente Diemen, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plan heeft betrekking op een deel van het kantorengebied Bergwijkpark waar nu een park is en dat globaal wordt begrensd door het Waterhoenpad, de Gooiseweg, de Hogeschool Holland en het Roerdomppad. Met het plan wordt hoofdzakelijk beoogd een multifunctioneel bioscoopcomplex met maximaal 16 filmzalen mogelijk te maken. Daartoe is aan een deel van de gronden de bestemming “Multifunctioneel bioscoopcomplex (M)” toegekend.

Verweerders hebben bij het bestreden besluit het plan goedgekeurd.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. De Afdeling merkt allereerst naar aanleiding van het formele bezwaar van appellant sub 2 dat verweerders onjuiste informatie zouden hebben verstrekt over het begin van de beroepstermijn op dat, gelet op overweging 2.1., voor de beoordeling van dit geschil de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die voor 3 april 2000 gold, van toepassing is. Hieruit volgt dat de informatie van verweerders juist was.

2.5. Appellanten hebben bezwaar tegen de goedkeuring van het plan. Appellant sub 2, die in de aan de andere kant van de spoorlijn gelegen woonwijk Diemen-Zuid woont, voert aan dat een megabioscoop niet thuishoort in het plangebied omdat dit geen deel uitmaakt van een centrumgebied. Appellante sub 1, eigenaar van de megabioscoop Pathé ArenA in het stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam, heeft aangevoerd dat de onderzoeken waarop het besluit tot goedkeuring is gebaseerd onvoldoende deugdelijk zijn. Zij vreest dat de komst van de megabioscoop een onaanvaardbare aantasting van het voorzieningenniveau in Amsterdam met zich zal brengen. Appellanten vrezen verder dat de komst van de megabioscoop zal leiden tot een sociaal onveilige situatie. Voorts zijn zij beducht voor overlast door de komst van horecagelegenheden. Appellante sub 1 is van mening dat de in het plan gehanteerde parkeernorm te ruim is. Appellant sub 2 en appellante sub 3 menen dat het plan in te weinig parkeerplaatsen voorziet. Appellante sub 3 wenst van het park een groenstrook van 20 meter tussen de aan het gebied grenzende hogeschool en de megabioscoop te behouden. Appellant sub 2 stelt dat in het park waardevolle flora aanwezig is. Appellanten hebben tot slot aangevoerd dat de verkeersveiligheid vanwege de ontsluiting van het gebied onvoldoende wordt gewaarborgd.

2.6. Bij hun besluit van 30 juni 1998 hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het plan omdat - kort gezegd - naar hun mening de toevoeging ineens van meer dan 8000 bioscoopstoelen, verdeeld over twee megabioscopen, aan het Amsterdamse aanbod het risico in zich droeg van een aanzienlijke bezoekersdaling van de bestaande bioscopen en als gevolg daarvan sluiting van bioscopen. Verweerders hebben onder meer overwogen dat ingevolge de op 9 september 1996 door provinciale staten vastgestelde "Tweede partiële herziening grondgebied Amsterdam" een bioscoop van 3.300 stoelen kan worden toegevoegd aan het bestaande aanbod en dat in dit streekplan als voorkeur de locatie in de nabijheid van het station Bijlmer Zuidoost wordt aangewezen. Voorts hebben zij gesteld dat eerst de effecten van een megabioscoop op deze locatie moeten worden onderzocht alvorens te beslissen omtrent verdere uitbreiding van het aantal bioscoopstoelen.

2.7. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 23 maart 2000,

no. E01.98.0493, naar aanleiding van het tegen dat besluit van verweerders ingestelde beroep van appellant sub 2 geoordeeld dat het bestreden besluit niet berustte op een deugdelijke motivering omdat verweerders op een deel van de bedenkingen van appellant ten onrechte niet waren ingegaan. Naar aanleiding van de tegen het besluit van verweerders ingestelde beroepen van de gemeenteraad van Diemen en Kinepolis Group N.V. heeft de Afdeling eveneens geoordeeld dat het bestreden besluit niet berustte op een deugdelijke motivering. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:

[-----]

“De onderzoeken van KPMG en ZKA kunnen echter, gelet op hun inhoud, geen basis vormen voor het standpunt van verweerders. De bioscopennota en de provinciale analyses vormen hiervoor naar het oordeel van de Afdeling eveneens onvoldoende basis. Verweerders hebben voorts nagelaten in hun besluit hetgeen appellanten aan de hand van de KPMG- en ZKA-onderzoeken hebben aangedragen met concrete cijfers te weerleggen."

[-----]

2.8. Thans dient de vraag te worden beantwoord of verweerders met het bestreden besluit de uitspraak van de Afdeling in acht hebben genomen.

Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling hebben verweerders opdracht verstrekt aan BRO-adviseurs tot het verrichten van onderzoek naar de marktontwikkeling voor (mega)bioscopen in Amsterdam en de regio en naar de risico's van een eventuele vestiging van een tweede megabioscoop voor de bestaande (bioscoop)voorzieningen in de Amsterdamse binnenstad. Op 7 augustus 2000 heeft dit bureau het rapport uitgebracht "Marktmogelijkheden en effecten megabioscopen Amsterdam en Diemen", waarin alle aspecten van de vraag of een megabioscoop in Diemen uit ruimtelijk oogpunt verantwoord is, zijn onderzocht. Voorts hebben verweerders het rapport "De ruimtelijke-economische gevolgen van de opening van de megabioscoop Pathé ArenA", dat in opdracht van de gemeente Amsterdam door DHV/Universiteit van Amsterdam is opgesteld, bij hun beoordeling betrokken.

2.9. Verweerders hebben naar aanleiding van de conclusies van het BRO-rapport hun standpunt inzake de marktpotenties voor megabioscopen in de regio Amsterdam en de effecten op de Amsterdamse binnenstad heroverwogen. Zij zijn daarbij tot de conclusie gekomen dat de bioscoopmarkt in de regio Amsterdam zich zodanig zal ontwikkelen dat er plaats is voor meerdere megabioscopen. Een negatieve ontwikkeling op de Amsterdamse binnenstad ligt volgens verweerders niet in de lijn der verwachtingen. Mede op grond van het BRO-rapport achten verweerders een megabioscoop in Diemen vanuit ruimtelijk oogpunt verantwoord.

Verweerders hebben ook voor het overige geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.10. De Afdeling stelt vast dat het plangebied ingevolge het op 22 januari 1987 door provinciale staten vastgestelde streekplan Amsterdam Noordzeekanaalgebied (1987) deel uitmaakt van een centrumgebied. De Afdeling kan appellant sub 2 in zoverre dan ook niet volgen wanneer hij stelt dat het plangebied formeel niet tot het centrumgebied behoort. Blijkens onder meer de plantoelichting ligt het gebied ingeklemd tussen kantoorgebouwen, de Hogeschool Holland en wegen met een bovenlokale functie. In breder perspectief ligt Bergwijkpark in de Amsterdamse agglomeratie op de kruising van de zuidas en de zuidoost-lob. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid het standpunt hebben kunnen innemen dat het plangebied ook materieel behoort tot een centrumgebied en, uitgaande van het streekplanbeleid, in aanmerking komt als plek voor een megabioscoop..

2.11. De Afdeling stelt vast dat het plangebied reeds in aanvang als bouwlocatie is aangewezen en dat het gemeentebestuur het gebied in plaats van braak te laten liggen zolang heeft ingeplant om de omgeving aantrekkelijker te maken. De Afdeling is niet gebleken dat de beplanting zo waardevol is dat in verband hiermee het park zonder meer behouden moet blijven. Dat de architectuur van het gebouw van de Hogeschool is afgestemd op de aanwezigheid van het park kan evenmin tot deze conclusie leiden.

2.12. In het BRO-rapport is gesteld dat een groei van het bioscoopbezoek van 30 tot 50% over een periode van 5 jaar voor de Amsterdamse regio realistisch geacht mag worden. Blijkens tabel 3.5 op bladzijde 29 van het BRO-rapport zou het bioscoopbezoek bij deze groei kunnen stijgen van 4,18 miljoen in 1999 tot 6,33 miljoen in 2005. De conclusie luidt dat de komst van de in het plan voorziene megabioscoop geen wegzuigend effect heeft op de bioscopen in de Amsterdamse binnenstad.

Uit het DHV-rapport kan worden geconcludeerd dat de opening van de megabioscoop in Amsterdam Zuidoost relatief gezien een verlies aan bezoekers in de binnenstad tot gevolg heeft gehad, maar dat dit verlies wordt gecompenseerd door de autonome groei in het bioscoopbezoek.

De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders bij de beoordeling van het plan niet van deze onderzoeken hebben kunnen uitgaan. De omstandigheid dat in het BRO-rapport onder meer gebruik wordt gemaakt van aannames is inherent aan een rapport dat zich richt op een toekomstige activiteit. Voor zover appellante sub 1 heeft gewezen op fouten die het BRO-rapport zou bevatten, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van zodanige fouten dat het rapport daardoor als ondeugdelijk dient te worden aangemerkt.

2.12.1. De Afdeling overweegt voorts dat de ontwikkeling van een megabioscoop in Diemen van invloed zal zijn op het voorzieningenniveau in de bioscoopbranche in Amsterdam. Echter is niet aannemelijk gemaakt dat deze zal leiden tot een duurzame ontwrichting daarvan. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat er blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting plannen bestaan voor de bouw van nog meer megabioscopen in de Amsterdamse regio.

2.13. Blijkens het bestreden besluit wil het gemeentebestuur met de bouw van de megabioscoop de sociale veiligheid van de omgeving verhogen. In de plantoelichting staat dat door de aanwezigheid van bezoekers van de bioscoop ook in de stille avonduren en in het weekend het gebied door meer mensen zal worden bezocht. De Afdeling acht dit niet onaannemelijk. Bovendien zal zowel in als rond het gebouw beveiliging komen en zal de looproute, ingevolge artikel 3, eerste lid, onder g, van de planvoorschriften, goed worden verlicht.

Verweerders hebben er verder terecht op gewezen dat de toegevoegde voorzieningen als horecagelegenheden, gelet op artikel 3 van de planvoorschriften, functiegericht en niet algemeen van aard zullen zijn. Bovendien is het totale bruto vloeroppervlak van horecagelegenheden ingevolge dit artikel gebonden aan een maximum van 2500 m2. Voorts zullen de voorstellingstijden in de regel worden afgestemd op de reismogelijkheden die het openbaar vervoer biedt.

Nog daargelaten of een en ander planologisch relevant is, acht de Afdeling gelet op het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat de verwezenlijking van het plan zal leiden tot een sociaal onveilige omgeving dan wel tot ernstige overlast.

2.14. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder d, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn ter plaatse maximaal 1380 parkeerplaatsen toegestaan. Volgens de plantoelichting is dit aantal gebaseerd op de raming zoals die is gemaakt in het milieueffectrapport (hierna te noemen: MER). Hierin staat dat op piekmomenten, met name op zaterdagavond, 1528 parkeerplaatsen nodig zijn. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerders hiervan niet hebben mogen uitgaan. Naast de 1380 parkeerplaatsen onder en op het terrein van de megabioscoop zijn, aldus de plantoelichting, 227 parkeerplaatsen beschikbaar op het aangrenzende P+R terrein. De Afdeling stelt gelet hierop vast dat is voorzien in het volgens het MER vereiste aantal parkeerplaatsen.

2.15. Blijkens de plantoelichting zal de hoofdontsluiting voor autoverkeer primair via de Bergwijkdreef plaatsvinden. Via de Daalwijkerdreef en de Diemerdreef zal het autoverkeer zich verspreiden waarbij een groot deel gebruik zal maken van de Gooiseweg. Daarnaast voorziet het plan, naar aanleiding van de in het MER gehanteerde prognoses, in een extra ontsluiting aan de zuidwestzijde van het gebied, die aansluit op de Gooiseweg. De Gooiseweg sluit direct aan op de ringweg A10. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat het aantal motorvoertuigen op piekmomenten weliswaar aanzienlijk zal vermeerderen maar dat dit in absolute zin niet zal leiden tot een onaanvaardbare verkeerssituatie. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen reden in afwijking daarvan aan te nemen dat de voorziene ontsluitingswegen het verkeer niet op een veilige wijze zullen kunnen verwerken.

2.16. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van appellant sub 2 betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.

2.17. Mede in aanmerking genomen hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 23 maart 2000 heeft overwogen, hebben verweerders, gezien al het vorenstaande, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen zijn ongegrond.

2.18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002.

176-290.