Uitspraak 200100789/1


Volledige tekst

200100789/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief" en de stichting "Stichting Wakker Dier", gevestigd te Wageningen,
3. de maatschap [appellant sub 3], gevestigd te [plaats],

en

burgemeester en wethouders van Epe,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2001, kenmerk WM/3359, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de maatschap [appellant sub 3] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pluimveehouderij en een rundveebedrijf gelegen aan de [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 3 januari 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 12 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2001, appellanten sub 2 bij brief van 14 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2001, en appellante sub 3 bij brief van 12 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2001, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 16 maart 2001. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 16 maart 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 9 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 oktober 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2002, waar appellante sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. G.J.R. Lutje Schipholt, gemachtigde, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, appellante sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door J. van der Velde, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 71.775 legkippen, 19 zoogkoeien en 13 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar.

Op 31 oktober 1994 is krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 50.400 legkippen, 19 zoogkoeien en 13 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar.

2.2. De Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) kent een specifieke regeling voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de door een veehouderij veroorzaakte ammoniakdepositie bij beslissingen inzake de vergunningverlening.

In artikel 1, derde lid, van de Interimwet is bepaald dat bij ministeriële regeling wordt aangegeven, op welke wijze bij de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen de ammoniakdepositie en de ammoniakemissie worden bepaald.

Hieraan is uitvoering gegeven in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van de Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Interimwet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor een veehouderij de gevolgen voor het milieu die de veehouderij kan veroorzaken, voorzover het betreft ammoniakdepositie, uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens deze wet.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Interimwet moet een vergunning voor een veehouderij worden geweigerd, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Interimwet kan een vergunning voor een veehouderij niet worden geweigerd om redenen die verband houden met ammoniakdepositie, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, niet meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.

Ingevolge artikel 4 van de Interimwet geldt voor een veehouderij als waarde voor de ammoniakdepositie ten hoogste 15 mol, behoudens in gevallen, als aangegeven in de artikelen 5 tot en met 8.

2.3. Appellante sub 3 - vergunninghoudster - betoogt dat verweerders de zomeropslag van mest in loods K afkomstig van de kippen uit stal G gedurende de periode van 1 april tot en met 1 oktober ten onrechte hebben geweigerd. Zij is van mening dat de bij de vergunning van 31 oktober 1994 en bij de melding op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer (oud) van 13 augustus 1996 toegekende ammoniakemissie voor de opslag van mest van 975 kg NH3 moet worden aangemerkt als bestaand recht nu er sprake was van een langdurige opslag van mest.

2.3.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de vergunning van 1994 uitgaat van een kortdurende mestopslag. Voorts betogen zij dat de melding uit 1996 geen rechtskracht heeft, omdat deze op het moment van indienen ervan een toename geeft van de ammoniakemissie ten opzichte van de vergunde situatie.

2.3.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van de melding, geldt een voor een inrichting verleende vergunning, indien wordt voldaan aan de bij of krachtens het derde lid en het vierde lid, onder a, gestelde voorwaarden, tevens voor veranderingen van de inrichting en van de werking daarvan, ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen hebben voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen hebben voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting veroorzaakt.

2.3.3. Met de vergunning van 31 oktober 1994 was het toegestaan mest op te slaan in containers in loods K. Uit de vergunning en de daarvan deel uitmakende aanvraag alsmede uit het deskundigenbericht blijkt dat de mest gedurende één week in een (afgedekte) container werd opgeslagen om de daarop volgende week te worden afgevoerd tezamen met de mest die in die week uit de stal is vrijgekomen en die direct in een vrachtauto wordt opgevangen. Ook uit de voorschriften behorende bij de vergunning van 1994 volgt dat bedoeld is een kortdurende mestopslag te vergunnen. Van een langdurige opslag van mest, dat wil zeggen de opslag van mest langer dan twee weken onder een overkapping of in een loods en niet in containers, was op grond van de verleende vergunning derhalve geen sprake. Het vorenstaande houdt in dat ten tijde van de vergunning uit 1994 op de opslag van mest in combinatie met de gehouden legkippen categorie E2.4 van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Uitvoeringsregeling) van 16 augustus 1994 van toepassing was met een emissiefactor van 0,035.

Voorts overweegt de Afdeling dat de melding op grond van artikel 8.19 (oud) van de Wet milieubeheer van 13 augustus 1996 zag op het opslaan van mest op de vloer van loods K voor langer dan twee weken. Voor de vraag of voor een wijziging van de inrichting al dan niet kon worden volstaan met een melding zijn bepalend de milieuhygiënische inzichten op het moment van de melding. Ten tijde van het indienen van de melding was categorie E2.5 van de Uitvoeringsregeling van 4 maart 1996 van toepassing, waaruit volgt dat voor de langdurige opslag van mest een hogere emissiefactor gold dan de emissiefactor van 0,035. Volgens de milieuhygiënische inzichten destijds, had de wijziging van de opslag van mest van kortdurend naar langdurend derhalve een toename van de ammoniakemissie van in totaal 975 kg NH3 tot gevolg. Gelet hierop kan deze wijziging niet geacht worden geen dan wel uitsluitend gunstige gevolgen te hebben voor de aard en omvang van het milieu.

Dat verweerders deze wijze van opslag blijkens de overwegingen van het besluit tot vergunningverlening van 31 oktober 1994 hebben aangemerkt als langdurige opslag, maakt het vorenstaande niet anders, nu uit deze vergunning volgt dat de opslag van mest kortdurend was. Hierbij zij opgemerkt dat aan de overwegingen van een besluit geen rechten kunnen worden ontleend.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders bij de beoordeling van de voor de inrichting bestaande rechten terecht de ammoniakemissie afkomstig van de vermeende langdurige opslag van mest buiten beschouwing hebben gelaten. Deze beroepsgrond faalt derhalve.

2.4. Appellanten sub 2 zijn, anders dan verweerders, van mening dat bij een mestopslag gedurende slechts een deel van het jaar het niet mogelijk is een evenredige korting op de ammoniakemissie toe te passen. Zij vrezen derhalve voor een toename van de ammoniakemissie en -depositie.

2.4.1. Verweerders hebben voor de opslag van mest in loods K de helft van de emissiefactor 0,050 van categorie E6.4 van de Uitvoeringsregeling van 7 december 2000 gehanteerd, omdat er slechts sprake is van de opslag van mest in loods K van 1 oktober tot en met 1 april. Zij zijn van mening dat uitsluitend in deze periode door deze wijze van opslag van mest ammoniak wordt geëmitteerd. Verder betogen verweerders dat in het bestreden besluit voorschriften zijn opgenomen die waarborgen dat buiten deze periode geen mest in loods K wordt opgeslagen.

2.4.2. De Uitvoeringsregeling gaat wat de emissiefactoren betreft uit van een emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar voor het volcontinu houden van dieren in de hierin genoemde stalsystemen. Deze emissiefactoren zijn gebaseerd op milieutechnische inzichten.

Vaststaat dat de kippen in stal G volcontinu worden gehouden in een stalsysteem als bedoeld in categorie E2.5.2 ‘mestbandbatterij met geforceerde mestdroging - Groen Label BB 97.07.058’ van de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende Uitvoeringsregeling. Voor de opslag van mest in gevallen dat de mest direct van het bedrijf wordt afgevoerd of gedurende een periode van ten hoogste twee weken op het bedrijfsterrein wordt opgeslagen in een afgedekte container geldt conform categorie E2.5.2 een emissiefactor van 0,010. Eveneens staat vast dat voor de langdurige opslag van kippenmest uit stal G in loods K (een nageschakelde techniek additioneel aan de stalemissie van de stalsystemen genoemd in categorie E2.5) categorie E6.4 ‘overige opslag van mest’ van de Uitvoeringsregeling van toepassing is. Voor deze wijze van opslag geldt een emissiefactor van 0,050 NH3 per dierplaats per jaar.

De opslag van mest in loods K vindt in tegenstelling tot het volcontinu houden van de kippen in stal G slechts halfjaarlijks, in de periode van 1 oktober tot en met 1 april, plaats. Met betrekking tot het bewaren en het opslaan van mest zijn de voorschriften 14.2.1 tot en met 14.2.13 aan de vergunning verbonden. Wat betreft de halfjaarlijkse opslag van mest is in voorschrift 14.2.7 bepaald dat gedurende de periode 1 april tot en met 1 oktober geen kippenmest in de mestopslagruimte mag worden bewaard.

Nu er slechts in de periode van 1 oktober tot en met 1 april ammoniak wordt geëmitteerd vanuit loods K en nu door middel van voorschrift 14.2.7 is gewaarborgd dat buiten de genoemde periode geen mest in deze loods mag worden opgeslagen en mitsdien geen sprake is van de emissie van ammoniak veroorzaakt door de opslag van mest, verzetten de Interimwet en de Uitvoeringsregeling zich er niet tegen dat verweerders bij de beoordeling van deze wijze van opslag van mest zijn uitgegaan van de feitelijke ammoniakemissie. Immers, in de ene periode is uitsluitend sprake van een stalsysteem als bedoeld in categorie E2.5.2, terwijl in de andere periode naast het op de gehouden legkippen van toepassing zijn van categorie E2.5.2, voor de opslag van mest in loods K categorie E6.4 van toepassing is.

Gelet op het vorenstaande veroorzaakt het veebestand dat op grond van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning mag worden gehouden alsmede de hierbij toegepaste opslag van mest een totale ammoniakemissie van 1855,6 kg NH3 per jaar. De veebezetting bij de onderliggende vergunning geeft een ammoniakemissie van 1926,8 kg NH3 per jaar, zodat er sprake is van een vermindering van de ammoniakemissie en, nu sprake is van een gelijkblijvende afstand tot het dichtst bij de inrichting gelegen voor verzuring gevoelige gebied, tot een afname van de ammoniakdepositie. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.6. Appellante sub 1 heeft beroepsgronden aangevoerd betreffende de categorie-indeling in de omgeving van het pluimveebedrijf, de verplaatsing van het emissiepunt, de mestopslag binnen de inrichting en voorschrift 9.1.3 van het bestreden besluit.

2.6.1. Appellante sub 1 heeft zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellante sub 1 heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep van appellante sub 1 treft geen doel.

2.7. Appellanten sub 2 zijn van mening dat door de weigering van de mestopslag in de zomerperiode de grondslag van de aanvraag is verlaten nu door de weigering van de opslag van mest in de zomerperiode het aantal transportbewegingen zal toenemen.

2.7.1. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat door de weigering van de opslag van mest in loods K in de periode april tot en met oktober ten aanzien van het aantal aan- en afvoerbewegingen geen wezenlijke veranderingen in de bedrijfsvoering optreden. Gebleken is dat de wijze van opslag voor de afvoer nauwelijks verschil zal uitmaken. Verweerders hebben hiertoe gewezen op het feit dat bij de langdurige opslag van mest in loods K meer vervoersbewegingen noodzakelijk zullen zijn om de containers te vullen. Gelet op het vorenstaande mag worden aangenomen dat de vervoersbewegingen als gevolg van het weigeren van de zomeropslag in loods K passen binnen de aangevraagde vergunning, zodat er geen sprake is van het verlaten van de grondslag van de aanvraag. Deze beroepsgrond faalt derhalve.

2.8. Appellanten sub 2 vrezen voorts voor (cumulatieve) stankhinder. Zij voeren aan dat verweerders de vergunde rechten onjuist hebben bepaald. Zij betogen ten aanzien van de cumulatieve stankhinder voorts dat in de omgeving van de onderhavige veehouderij meer stankgevoelige objecten, zoals campings, zijn gelegen dan de objecten die verweerders in hun cumulatieberekeningen hebben meegenomen. Verder hebben appellanten ter zitting aangevoerd dat de cumulatieberekening ten aanzien van het stankgevoelige object [locatie] niet juist is nu deze woning op een afstand van 70 meter ten aanzien van de inrichting [locatie] is gelegen in plaats van de door verweerders gehanteerde afstand van 280 meter.

2.8.1. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten sub 2 betreffende de vaststelling van de bestaande rechten, overweegt de Afdeling dat, wat hier ook van zij, verweerders zich bij de bepaling van de enkelvoudige stankhinder - anders dan appellanten kennelijk menen - niet hebben gebaseerd op bestaande rechten, maar op de Richtlijn veehouderij en stankhinder. Voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder hebben verweerders het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Publikatiereeks Lucht, nr. 46 (hierna: het rapport) als uitgangspunt genomen. Het in dit rapport gehanteerde rekenmodel komt er op neer dat per stankgevoelig object een optelsom moet worden gemaakt van de relatieve bijdragen van de relevante inrichtingen. Hierbij moet worden uitgegaan van de afzonderlijke stallen. Volgens het rapport is in een geval als het onderhavige van een onaanvaardbare cumulatie van stankhinder sprake wanneer de som van de individuele bijdragen de waarde van 1,5 overschrijdt.

2.8.2. Uit de door verweerders uitgevoerde berekeningen blijkt dat de som van de individuele bijdragen de waarde van 1,5 niet overschrijdt. Tijdens het verhandelde ter zitting en de aldaar overgelegde tekeningen is echter gebleken dat de afstand tussen het stankgevoelige object [locatie] en de inrichting gelegen aan de [locatie] aanzienlijk kleiner is dan de afstand waarvan verweerders in hun berekening van de cumulatieve stankhinder zijn uitgegaan. Verder is gebleken dat er verschillende campings dan wel bungalowparken in de omgeving van de inrichting zijn gelegen welke verweerders niet in de cumulatieberekeningen hebben meegenomen.

Uit het vorenstaande volgt dat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit de aanvaardbaarheid van de cumulatieve stankhinder onvoldoende hebben gemotiveerd. Het bestreden besluit ontbeert op dit punt een deugdelijke motivering en is daarom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.9. Appellanten sub 2 vrezen voor geluidhinder. Zij voeren hierbij aan dat verweerders onder verwijzing naar de vergunde rechten voor de equivalente geluidniveaus ten onrechte zijn afgeweken van de streefwaarden voor het landelijk gebied. Voorts acht zij de uitzondering van de geluidnormen in de voorschriften 9.1.4 en 9.1.5 in strijd met het recht.

2.9.1. Verweerders hebben in voorschrift 9.1.1 voor het equivalente geluidniveau grenswaarden gesteld van 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode.

In voorschrift 9.1.4 is bepaald dat de geluidnormen die zijn opgenomen in de voorschriften 9.1.1 en 9.1.2, 6 maal per jaar mogen worden overschreden gedurende de nachtperiode als gevolg van de werkzaamheden die uitsluitend samenhangen met de afvoer van de legkippen.

Ingevolge voorschrift 9.1.5 is het pneumatisch of mechanisch vullen van silo’s overeenkomstig de aanvraag incidenteel toegestaan tussen 19.00 uur en 07.00 uur, echter op zondagen en algemeen erkende feestdagen verboden.

2.9.2. Verweerders hebben voor de beoordeling van directe geluidhinder kennelijk hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt genomen. Hierin is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden. Voor bestaande inrichtingen wordt aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.

2.9.3. Blijkens de stukken moet het gebied waar de inrichting is gelegen worden gekwalificeerd als een landelijke omgeving, waarvoor richtwaarden gelden van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerders bij het vaststellen van de in voorschrift 9.1.1 gestelde grenswaarden beoogd hebben aan te sluiten bij het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Daarbij hebben zij zich blijkens het verhandelde ter zitting gebaseerd op het akoestisch onderzoek van DGMR uit 1992, waaruit blijkt dat het referentieniveau 45,6 dB(A) bedraagt. Gebleken is dat in de factoren die bepalend zijn voor het referentieniveau ter plaatse geen wezenlijke veranderingen zijn opgetreden. Het omgevingsgeluid wordt met name veroorzaakt door de drukke provinciale weg N309 en de A50. Voorts hebben verweerders ter zitting aangegeven nog een akoestisch onderzoek te hebben uitgevoerd waaruit blijkt dat het referentieniveau 44 dB(A) is. Ten aanzien van het door verweerders in het bestreden besluit genoemde onderzoek van 13 januari 2000 hebben zij ter zitting verklaard dat dit onderzoek niet representatief is nu niet is uitgegaan van een voor de vaststelling van het referentieniveau juiste meetsituatie. Het betrof een enkele meting bij een, voor de beoordeling van geluidhinder, ongeschikte windrichting.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de gestelde geluidnormen voor het equivalente geluidniveau toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.9.4. Ten aanzien van de bezwaren van appellanten sub 2 betreffende voorschrift 9.1.4 overweegt de Afdeling als volgt.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerders in verband met het laden van kippen in de nachtperiode voorschrift 9.1.4 aan de vergunning hebben verbonden. Zij hebben hiervoor aansluiting gezocht bij hetgeen gesteld is in de Handreiking over het 12 dagen-criterium in niet representatieve bedrijfssituaties. Aangezien het vangen, laden en transport van kippen dienen plaats te vinden als het donker is om paniek onder deze dieren te voorkomen en omdat de slachterijen rond 07.00 uur beginnen met hun werkzaamheden, hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gestelde in voorschrift 9.1.4 nodig is voor de bedrijfsvoering. Deze beroepsgrond faalt.

2.9.5. Wat betreft het bezwaar ten aanzien van voorschrift 9.1.5 overweegt de Afdeling dat uit de aanvraag blijkt dat de incidentele vervoersbewegingen in de avondperiode onder andere betrekking hebben op het vullen van silo’s. Ter zitting heeft vergunninghouder verklaard dat het vullen van de silo’s in principe overdag plaatsvindt, maar dat het in uitzonderlijke situaties onvermijdelijk is dat de bulksilo’s ‘s avonds moeten worden gevuld. Gebleken is dat een dergelijke situatie zich kan voordoen in het geval een weekeinde wordt voorafgegaan of gevolgd door één of meer algemeen erkende feestdagen als gevolg waarvan het voer voor de dieren eerder moet worden aangevuld dan gebruikelijk is. Voorts is gebleken dat verweerders, wat betreft het aantal overschrijdingen van de geluidnormen, aansluiting hebben gezocht bij hetgeen gesteld is in de Handreiking over het 12 dagen-criterium in niet representatieve bedrijfssituaties. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat voorschrift 9.1.5 wat betreft de hierin gebezigde term “incidenteel”, niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is, aangezien de in dit voorschrift neergelegde uitzondering voldoende bepaalbaar moet worden geacht. De Afdeling overweegt echter dat uit de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, blijkt dat het vullen van silo’s in de periode van 23.00 uur tot 7.00 uur niet is aangevraagd, zodat het bestreden besluit voorzover voorschrift 9.1.5 tevens betrekking heeft op de nachtperiode, is genomen in strijd met het rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden voorbereid en genomen. Het beroep is in zoverre gegrond.

2.10. Voorts voeren appellanten sub 2 bezwaren aan ten aanzien van de energievoorschriften.

2.10.1. Verweerders hebben onder andere voorschrift 3.1.3 aan de vergunning verbonden. In dit voorschrift is bepaald dat binnen 6 maanden na het onherroepelijk worden van de beschikking en het inwerking treden van stal E en de mestloods K onderzoek moet zijn verricht naar de technische en economische haalbaarheid van de reductie van energie met betrekking tot de verwarming van de stallen en het ventilatiesysteem. De rapportage van het onderzoek moet binnen 3 maanden na voltooiing van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn gezonden. De rapportage moet ten minste de volgende gegevens bevatten:

a. de meerinvesteringskosten en de baten van de energie-besparende technieken, dit op basis van de tijdens het onderzoek geldende energietarieven;

b. mogelijk investeringstraject.

2.10.2. Tijdens het verhandelde ter zitting hebben verweerders, onder verwijzing naar de opmerkingen betreffende het energieonderzoek in het deskundigenbericht, verklaard dat het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift 3.1.3 onvolledig is nu de eisen waaraan het rapport moet voldoen en de termijn waarbinnen de in het rapport opgenomen maatregelen en voorzieningen dienen te worden getroffen en te zijn uitgevoerd niet in het voorschrift zijn opgenomen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders op dit punt in strijd met het rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden voorbereid en genomen, hebben gehandeld.

2.11. De beroepen van appellante sub 1 en appellante sub 3 zijn ongegrond. Het beroep van appellanten sub 2 is gelet op de rechtsoverwegingen 2.8.2, 2.9.5 en 2.10.2 gegrond. Aangezien het aspect cumulatieve stankhinder in hoge mate bepalend is voor het antwoord op de vraag of de aangevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd.

2.12. Verweerders dienen op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Epe van 2 januari 2001, kenmerk WM/3359;

III. verklaart de beroepen van appellante sub 1 en appellante sub 3 ongegrond en het beroep van appellanten sub 2 voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Epe in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Epe te worden betaald aan appellanten;

V. gelast dat de gemeente Epe aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002

156-374.