Uitspraak 200104645/1


Volledige tekst

200104645/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de [maatschap], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [appellant 1], [appellant 2] en [appellant 3],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 6 augustus 2001 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 1998 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om haar subsidie te verlenen op grond van de Subsidieregeling demonstratieprojecten markt en concurrentiekracht (hierna: de regeling) afgewezen.

Bij besluit, verzonden op 1 juli 1999, heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 6 augustus 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 26 november 2001 heeft de minister een memorie van antwoord ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M.F. Lobles, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2 van de regeling kan de minister met inachtneming van de volgende bepalingen op aanvraag subsidie verstrekken voor demonstratie- of kennisoverdrachtprojecten met betrekking tot de productie, de be- of verwerking van of de handel in producten uit de landbouw of de bosbouw in Nederland.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de regeling wordt in deze regeling onder demonstratieproject verstaan: een samenhangend geheel van activiteiten gericht op het in de praktijk uittesten en demonstreren van de resultaten van vernieuwingen op landbouw- of bosbouwbedrijven of in ondernemingen die zich richten op be- of verwerking van of handel in landbouw- of bosbouwprodukten.

Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, b en c, van de regeling wordt de subsidie voorts slechts verstrekt voor projecten:

a. die kunnen bijdragen aan de bevordering van de toepassing van nieuwe kennis of technologieën;

b. die betrekking hebben op vernieuwingen in de productiekolom van landbouw- en bosbouwproducten die voldoende perspectief bieden voor toepassing op bedrijfsniveau;

c. die zijn voorzien van een op het project toegesneden voorlichtings- of onderwijsplan, waaruit blijkt dat de organisatie die met de uitvoering daarvan is belast beschikt over de terzake benodigde ervaring en expertise.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de regeling verdeelt de minister, behoudens in het geval dat toepassing wordt gegeven aan artikel 12, het voor een kalenderjaar of aanvraagperiode beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld met betrekking tot de verdeling geldt als datum van ontvangst.

Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de regeling kan de minister een commissie instellen die tot taak heeft de haar daartoe voorgelegde aanvragen te beoordelen en hierover advies uit te brengen aan de minister omtrent de verenigbaarheid van het project waarop de aanvraag betrekking heeft met het bepaalde in deze regeling en met name met de thema’s, bedoeld in artikel 5, eerste lid, zoals deze in voorkomend geval met toepassing van artikel 9, tweede of derde lid, nader zijn uitgewerkt.

2.2. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat het project niet het karakter van een demonstratieproject maar enkel dat van een investeringsproject heeft en dat de in het projectplan omschreven vernieuwende elementen onvoldoende vernieuwend zijn in de zin van de regeling. Het feit dat een aantal onderdelen van het project wellicht bij een aantal bedrijven bekend is, doet er volgens appellante niet aan af dat het project voldoende vernieuwend is. De regeling is gericht op het demonstreren van vernieuwingen in de praktijk. Vernieuwende elementen zijn volgens appellante onder andere de sleuvenvloer en het ventilatiesysteem. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de advisering door de beoordelingscommissie onvoldoende was en de gevolgde procedure niet correct en wijders dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

2.3. Wat betreft de gevolgde procedure overweegt de Afdeling dat door de aanvragen aan te houden totdat meer aanvragen zouden zijn ontvangen, niet in strijd met de in artikel 11 van de regeling voorgeschreven procedure is gehandeld. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld is niet gebleken dat in feite een beoordeling heeft plaatsgevonden zoals bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de regeling, waarbij de aanvragen worden beoordeeld op basis van een vergelijking van de projecten. Nu de aanvraag van appellante niet is afgewezen wegens overschrijding van het subsidieplafond, behoefde indien in een enkel geval de aanvragen niet in volgorde van ontvangst zijn behandeld, dit niet tot vernietiging van het besluit van 1 juli 1999 te leiden.

2.4. De aanvraag is onder meer afgewezen omdat de beoordelingscommissie die de minister over het project heeft geadviseerd op basis van ingewonnen advies van deskundigen van oordeel was dat het project onvoldoende vernieuwend is in het kader van de regeling. Volgens de deskundigen is de stal zeker goed en modern van opzet, maar omvat deze geen prille vernieuwingen. Bovendien zijn de meeste elementen van de beoogde stal volgens de deskundigen op de Waiboerhoeve te zien. Ook de deskundige aan wie het project in het kader van de beoordeling van het bezwaarschrift is voorgelegd is van mening dat geenszins sprake is van zodanig prille vernieuwingen dat die passen in deze regeling. Volgens deze deskundige hebben de meeste stallen die op dit moment worden gebouwd meer of minder van de inrichtingsonderdelen van deze stal, al naar gelang de wensen en behoeften van de betrokken ondernemers.

Uit de toelichting op de regeling blijkt dat de regeling niet is gericht op de ontwikkeling van vernieuwingen als zodanig, maar dat de regeling beoogt de verspreiding van eenmaal tot stand gebrachte vernieuwingen te bevorderen. In het door de beoordelingscommissie overgenomen deskundigenrapport is onderkend dat alle onderdelen van het project bestaande (recente) vernieuwingen zijn en dat het vernieuwende aan het project is het implementeren van al deze afzonderlijke vernieuwingen in een bedrijf. Voorts is door de minister in hoger beroep niet weersproken dat de sleuvenvloer en het ventilatiesysteem op het onderhavige bedrijf als één van de eerste bedrijven zijn toegepast. Door echter te verlangen dat het moet gaan om prille vernieuwingen, die nog niet elders zijn toegepast, heeft de minister in navolging van de beoordelingscommissie, strengere eisen gesteld dan in artikel 5, tweede lid, onder b, van de regeling, gelet op de toelichting, wordt gedaan. Het bij de rechtbank bestreden besluit is in zoverre in strijd met voornoemde bepaling, hetgeen door de rechtbank niet is onderkend.

2.5. Het project is voorts afgewezen omdat het naar de mening van de minister geen werkelijk demonstratieproject is in de zin van de regeling. Daartoe heeft de minister overwogen dat de voorlichtingsactiviteiten geen essentieel onderdeel van het project vormen getuige de summiere beschrijving in het projectplan en de ten opzichte van de kosten van de investering in bedrijfsmiddelen geringe kosten voor voorlichting. In reactie daarop heeft appellante in haar beroepschrift bij de rechtbank met een beroep op het gelijkheidsbeginsel twee aanvragen genoemd die volgens haar op dit punt volstrekt vergelijkbaar zijn, maar die wel zijn goedgekeurd en waarbij de aanvragers bovendien in de gelegenheid zijn gesteld hun communicatieplan en/of hun begroting aan te passen. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan dit beroep. De Afdeling deelt niet de opvatting van de minister dat nu appellante niet heeft aangegeven op basis waarvan de aanvragen gelijkwaardig zijn, het beroep op het gelijkheidsbeginsel moet falen. Volgens de minister is er bovendien geen sprake van gelijke gevallen. De minister miskent echter dat appellante uitdrukkelijk heeft aangegeven welke aanvragen naar haar opvatting als gelijk moeten worden beschouwd en in welk opzicht. Aangezien het bewaken van de consistentie van het eigen optreden van de minister bij uitstek zijn eigen verantwoordelijkheid is, ligt het op zijn weg aan te geven waarom naar zijn mening niet van gelijke gevallen sprake is. Bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar zal de minister dit alsnog moeten doen.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.

2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 6 augustus 2001, 99/783 WET;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 1 juli 1999, 98.1.0988/rd.

V. gelast dat de Staat (het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 510,50) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Meer w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002

229-364.