Uitspraak 200103035/1


Volledige tekst

200103035/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap Primalicht Verlichting B.V., gevestigd te Heerhugowaard,
appellante,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 22 maart 2001 in het geding tussen:

appellante

en

burgemeester en wethouders van Hoorn.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 november 1998 hebben burgemeester en wethouders van Hoorn (hierna: burgemeester en wethouders) appellante onder oplegging van een dwangsom van ƒ 2.000,00 per dag met een maximum van ƒ 50.000,00 gelast de verkoop van binnenlampen alsmede het ten verkoop aanbieden en etaleren van binnenlampen op de locatie Berkhouterweg 26a te Hoorn (hierna: het perceel) te staken.

Bij besluit van 23 februari 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van 9 februari 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 22 maart 2001, verzonden op 26 april 2002, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 9 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. P. van Lingen, advocaat te Alkmaar, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. L.A.A. van Wakeren, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het perceel is ingevolge het als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan in hoofdzaak 1961” aangewezen voor de bestemming “begraafplaats”. Het gebruik van daarop aanwezige bouwwerken in strijd met die bestemming is verboden ingevolge artikel 352, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening. Ter plaatse is met toepassing van de anticipatieprocedure vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een tuincentrum. Appellante heeft daarin verkoopruimte gehuurd voor de exploitatie van een verlichtingszaak. De in het geding zijnde dwangsomaanschrijving strekt ertoe appellante de verkoop van binnenlampen te doen staken.

2.2. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het assortiment aan binnenhuisverlichting dat zij ter plaatse verkocht niet slechts van ondergeschikte betekenis was. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de op de door burgemeester en wethouders overgelegde foto’s getoonde lampen onmiskenbaar de uitstraling van binnenverlichting hebben. Het betreft geen tuinverlichting die geacht kan worden te behoren tot het toegestane verkoopassortiment van het tuincentrum. Uit de foto’s blijkt ook duidelijk dat dit een relevant deel van het verkoopaanbod door appellante vormde. Nu die foto’s onbetwist de situatie ter plaatse tonen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de verkoop viel buiten het bereik van de verleende vrijstelling en dus in strijd was met vermeld artikel 352, eerste lid. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd daartegen op te treden. De door appellante overgelegde verklaring van haar accountant van 8 januari 2002 werpt daarop geen ander licht.

2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien concreet zicht bestaat op legalisatie. Naar de rechtbank op goede gronden heeft overwogen, paste verlening van vrijstelling niet in het door burgemeester en wethouders gevoerde beleid. Dat, naar appellante stelt, in naburige gemeentes op dit punt een ander beleid wordt gevoerd, is hier niet relevant. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel kan reeds niet slagen, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat van gemeentewege toezeggingen zijn gedaan dat zij ter plaatse een verlichtingszaak zonder beperkingen kon exploiteren. Burgemeester en wethouders hebben uitdrukkelijk ontkend dat zulks is geschied. De slotsom is dat hier geen sprake is van een bijzonder geval.

2.3. Het betoog van appellante dat de hoogte van de dwangsom, gelet op de geschonden norm en de geringe omzet die gerealiseerd is met de binnenverlichting, niet proportioneel is, faalt evenzeer. De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot de conclusie hebben kunnen komen dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

2.5. Hetgeen appellante onder verwijzing naar het verzetschrift tegen de tenuitvoerlegging van de dwangsommen aanvoert, valt buiten de orde van dit geschil en moet dus buiten beoordeling blijven.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002

27-398.