Uitspraak 200103705/1


Volledige tekst

200103705/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 26 juni 2001 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats] en [verzoeker], wonend te [land]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 september 1998 heeft appellant het bezwaar van [verzoekers] tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op hun verzoek om legalisatie van een geboorteakte en een huwelijksakte gegrond verklaard en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 juni 2001, verzonden op 27 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het hiertegen door [verzoekers] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat de Staat het betaalde griffierecht vergoedt en verweerder veroordeeld in de proceskosten ad ƒ 1420,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 3 december 2001 hebben [verzoekers] van antwoord gediend. Daarbij hebben zij de Afdeling verzocht appellant te veroordelen tot schadevergoeding.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.R. Nuiten en mr. R. Geraedts, ambtenaren ten departemente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte tot vergoeding van het door [verzoekers] betaalde griffierecht en de in verband met de behandeling van hun beroep gemaakte proceskosten heeft veroordeeld. Volgens appellant is deze beslissing ingegeven door de - naar zijn mening - onjuiste veronderstelling van de rechtbank dat hij hangende de beroepsprocedure in een nader besluit geheel aan het beroep van [verzoekers] is tegemoetgekomen.

2.2. Dit betoog faalt. Anders dan appellant veronderstelt, blijkt uit de aangevallen uitspraak niet dat de rechtbank tot haar beslissing inzake de griffierechtvergoeding en proceskostenveroordeling is gekomen op de grond dat sprake is van tegemoetkomen door appellant. Voorts is er, gelet op het karakter van de hier aan de orde zijnde bevoegdheden van de rechtbank en op de specifieke aspecten van de onderhavige zaak, geen grond om te oordelen dat de rechtbank in redelijkheid geen aanleiding heeft kunnen zien voor vergoeding van het betaalde griffierecht en voor een proceskostenveroordeling.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de kosten die [verzoekers] in hoger beroep hebben moeten maken als in de navolgende beslissing vermeld. Voor toewijzing van het verzoek om appellant te veroordelen tot vergoeding van schade bestaat geen grond, reeds omdat de situatie als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht zich niet voordoet.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de Minister van Buitenlandse Zaken in de door [verzoekers] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden te worden betaald aan [verzoekers].

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002

242-391.