Uitspraak 200101154/1


Volledige tekst

200101154/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 25 januari 2001 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Buitenlandse Zaken.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 1999 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) legalisatie geweigerd van een door appellante overgelegd [nationaliteit] uittreksel uit het geboorteregister en een verklaring van ongehuwd-zijn.

Bij besluit van 4 maart 2000 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 25 januari 2001, verzonden op 26 januari 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 27 september 2001 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht te bepalen dat appellante geen kennis kan nemen van stukken of onderdelen daarvan, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in [land] verrichte verificatie-onderzoek. Op 22 november 2001 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Bij brief van 4 december 2001 heeft appellante toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2002, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.R. Nuiten en mr. R. Geraedts, ambtenaren ten departemente, is verschenen. Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante stelt dat haar ten onrechte kennisneming is onthouden van de stukken, die betrekking hebben op het verificatie-onderzoek. Zij stelt dat deze beslissing haar in haar processuele positie heeft geschaad en strijdig is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Voorzover geheimhouding wel gerechtvaardigd zou zijn, is haar in ieder geval ten onrechte kennisneming van de verklaringen van haar familieleden onthouden, aldus appellante.

2.2. Dit betoog faalt. Appellante is in de bezwaarfase door de minister op de hoogte gebracht van de resultaten van het verificatieonderzoek. Zij heeft tevens de gelegenheid gehad haar zienswijze daaromtrent naar voren te brengen. In de wijze waarop de rechtbank met betrekking tot de verklaringen van familieleden artikel 8:29 van de Awb heeft toegepast, is geen grond gelegen voor vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu een eventueel gebrek in dit opzicht geacht moet worden te zijn hersteld met de behandeling van dit geschil in hoger beroep door de Afdeling. Immers, appellante heeft in hoger beroep alsnog van een aantal stukken, met name de verklaringen van familieleden, kennis kunnen nemen en de gelegenheid gehad daarover opmerkingen te maken. De wijze waarop de rechtbank artikel 8:29 van de Awb heeft toegepast, heeft voorts, mede gelet op het hiervoor overwogene, niet dusdanige gevolgen voor de aangevallen uitspraak gehad dat de afdoening door de Afdeling een onaanvaardbaar verlies van instantie tot gevolg heeft.

2.3. De rechtbank heeft in de bestreden uitspraak geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting ten aanzien van artikel 6 van het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juni 2000, in zaak no. 199901701/1, JV 2000/189) bevat artikel 6 van het EVRM minimumnormen voor een eerlijke procesvoering, doch zijn deze normen niet absoluut. De nationale wetgever mag met het oog op een goede procesorde of ter bescherming van het publieke belang of van de belangen van derden, bepaalde procedurevoorschriften en beperkingen stellen, mits het eerlijke karakter van de procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt aangetast. De beperkingsmogelijkheid van artikel 8:29 van de Awb is, zoals de Afdeling in genoemde uitspraak eveneens heeft overwogen, met zodanige waarborgen omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in essentie wordt beperkt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002

242-391.