Uitspraak 200003851/1


Volledige tekst

200003851/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 september 1999 heeft de gemeenteraad van Delft, op voorstel van burgemeester en wethouders van 21 september 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Schieoevers Noord en Zuid".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 16 mei 2000, kenmerk RGG/ARB/173887A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2000, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 september 2000. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 11 september 2001 hebben verweerders meegedeeld dat het beroepschrift hun geen aanleiding geeft tot het uitbrengen van een verweerschrift.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2002, waar appellanten, bijgestaan door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, en verweerders, vertegenwoordigd door P.J.V.M. Severijns, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn namens de gemeenteraad M.A. van Arendonk, S. Wierda en J. Hutten, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plangebied omvat een bestaand bedrijventerrein aan beide zijden van de Schie ten noorden en ten zuiden van de Kruithuisweg. Het plangebied wordt aan de noordkant begrensd door de Abtwoudseweg, aan de oostkant door de [locatie], aan de zuidkant door Midden-Delfland en aan de westkant door de spoorbaan Delft-Rotterdam. Het plan gaat op hoofdlijnen uit van de bestaande situatie, maar biedt daarnaast mogelijkheden voor nieuwe ontwikkelingen waaronder de bouw van een overslagstation voor huisvuil aan de Schieweg en van een brug over de Schie.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan gedeeltelijk goedgekeurd.

2.3. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat de bij het overslagstation voor huisvuil behorende laad- en loswal is voorzien op een strook grond waaraan in het plan de bestemming “Openbaar groen” is toegekend, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar niet steunt op een bij de gemeente ingebrachte zienswijze.

In het stelsel neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

Geen van deze uitzonderingen doet zich hier voor.

Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.5. Appellanten hebben er bezwaar tegen dat het plan op de westelijke oever van de Schie, schuin tegenover hun woning aan de [locatie], de bouw van een overslagstation voor huisvuil mogelijk maakt. Voorts kunnen zij zich er niet mee verenigen dat het perceel waarop hun woning staat in het plan niet overeenkomstig het feitelijke gebruik is bestemd.

2.6. Ten aanzien van het overslagstation voor huisvuil

2.6.1. De Afdeling stelt aan de hand van de stukken vast dat het overslagstation voor huisvuil ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was gevestigd aan de Laan van Vollering. Omdat deze locatie vanwege milieutechnische beperkingen en de ligging aan de rand van een woonwijk niet langer voldoet, is in het plan in een nieuwe locatie voorzien. Blijkens de stukken is de keuze voor de vestiging van het overslagstation voor huisvuil aan de westelijke oever van de Schie ingegeven door de aanwezigheid aldaar van geschikt vaarwater. Dit in verband met het streven het vervoer te water te bevorderen. Voorts hebben bij de keuze voor deze locatie een rol gespeeld het ontbreken van gelijkwaardige alternatieven en de omstandigheid dat de desbetreffende percelen reeds geruime tijd een industriebestemming hadden, die nog nimmer was gerealiseerd.

2.6.2. Appellanten hebben allereerst naar voren gebracht dat de milieuhinder in onvoldoende mate door een vergunning kan worden beperkt. De Afdeling overweegt in dit verband dat de milieuvergunning in deze procedure niet ter toetsing voor ligt en wijst er op dat zij bij uitspraak van 3 augustus 2000, no E03.97.1095, het beroep van appellanten tegen de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer, die door verweerders bij besluit van 10 juni 1997 ten behoeve van het overslagstation is verleend, ongegrond heeft verklaard. Hiermee staat de rechtmatigheid van deze vergunning vast.

2.6.3. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig is. In dit verband wijzen zij er op dat verweerders bij hun besluit aan een aantal plandelen goedkeuring hebben onthouden, voorzover deze op bepaalde percelen, gelegen op relatief geringe afstand van woonbebouwing, de vestiging van bedrijven mogelijk maken, die volgens de bij het plan opgenomen “Staat van inrichtingen” als categorie 4 en 5 bedrijven worden aangemerkt. Appellanten betogen dat, gelet hierop, verweerders ook goedkeuring hadden moeten onthouden aan de plandelen met betrekking tot het overslagstation voor huisvuil, aangezien dit een categorie 4 bedrijf betreft, dat op een afstand van slechts veertig meter van hun perceelsgrens mag worden gebouwd.

Naar aanleiding van dit bezwaar is ter zitting van de zijde van verweerders toegelicht dat de door appellanten bedoelde onthouding van goedkeuring verband houdt met de afwijzing door verweerders van de in het plan opgenomen systematiek van milieuzonering voor bedrijven. Verweerders hebben er in dit verband op gewezen dat deze systematiek - door verweerders aangeduid als de “Delftse methode” - afwijkt van de in de jurisprudentie aanvaarde zoneringslijst voor bedrijfstypen, neergelegd in de brochure “Bedrijven en Milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Verweerders hebben daarbij overwogen dat de beperking van afstandsmaten niet pas dient plaats te vinden via het traject van de milieuvergunning, maar dat in het bestemmingsplan reeds de afweging dient te worden gemaakt welke ontwikkelingen in hun ruimtelijke consequenties aanvaardbaar zijn.

Ten aanzien van de specifieke situatie van appellanten waarop in overweging 2.7.2. nader wordt ingegaan hebben verweerders ter zitting verklaard dat, nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ten behoeve van het overslagstation een milieuvergunning was verleend, zij een afstand van 40 meter vanaf de grens van het perceel van appellanten tot aan de perceelsgrens van het overslagstation aanvaardbaar hebben geacht.

De Afdeling stelt vast dat in de hiervoor genoemde VNG-brochure een afstand van 300 meter tussen een vuiloverslagstation en woonbebouwing wordt aanbevolen. Voorts wordt overwogen dat de afstandsnormen in de VNG-brochure indicatief van aard zijn waarvan, mits gemotiveerd, kan worden afgeweken.

De Afdeling is evenwel van oordeel dat verweerders een afstand van 40 meter in redelijkheid niet verenigbaar hebben kunnen achten met de handhaving van een goed woon- en leefklimaat. De omstandigheid dat aan het overslagstation voor huisvuil een milieuvergunning is verleend, acht de Afdeling in dit verband geen rechtvaardiging, nu verweerders het beperken van afstandsmaten door middel van de milieuvergunning in zijn algemeenheid afwijzen.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit met betrekking tot het plandeel met de bestemming “Bedrijven”, voorzien van de aanduiding “VOH, verwerking en overslag huishoudelijk afval” wegens strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Voorts ziet de Afdeling aanleiding aan het desbetreffende plandeel goedkeuring te onthouden.

2.7. Ten aanzien van het perceel van appellanten

2.7.1. De Afdeling stelt vast dat het perceel waarop de woning van appellanten staat in het plan de bestemming “Verkeersdoeleinden II” heeft gekregen. Blijkens de stukken is deze bestemming aan dit perceel toegekend ten behoeve van de bouw van een brug over de Schie. Uit de plantoelichting blijkt dat de bestaande ontsluiting van het deel Schieoevers Zuid als gevolg van de toegenomen verkeersdruk in steeds mindere mate voldoet. Teneinde de bereikbaarheid van de bedrijven in dit gebied te vergroten, voorziet het plan in een extra ontsluitingsmogelijkheid in de vorm van een brug over de Schie richting TU-zuid. Wat de ligging betreft, is met het oog op een optimale verkeersafwikkeling en de beschikbare ruimte gekozen voor een brug in het verlengde van de Schieweg (zuid).

2.7.2. Appellanten hebben allereerst aangevoerd dat verweerders de plandelen die betrekking hebben op deze brug niet hadden mogen goedkeuren, aangezien allerminst zeker is dat de brug in de planperiode zal worden gerealiseerd.

Blijkens de stukken gaat de gemeenteraad ervan uit dat de brug in de planperiode zal worden gebouwd, maar is de financiering van de brug nog een onderwerp van overleg. Verweerders verwachten blijkens het bestreden besluit dat binnen de planperiode voldoende kredieten en/of subsidies zullen worden verkregen om de ontsluiting en de brug te realiseren. Ter zitting is in dit verband van de zijde van de gemeenteraad verklaard dat inmiddels in het kader van het regionaal mobiliteitsfonds een subsidie van 50% is toegekend voor de periode na 2003. Een belangrijk deel van het resterende bedrag zal, zo is ter zitting gebleken, worden betaald uit de grondexploitatie van het TU-zuidgebied, hetgeen is opgenomen in een raamovereenkomst tussen de gemeente en de Technische Universiteit.

De Afdeling acht aldus voldoende aannemelijk dat het plandeel met de bestemming “Verkeersdoeleinden 2” met betrekking tot het perceel van appellanten in de planperiode zal worden gerealiseerd.

Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat het niet handhaven van de woonbestemming voor hun perceel noodzakelijk was in verband met de door het overslagstation veroorzaakte geluidhinder, overweegt de Afdeling dat uit de stukken blijkt dat bij de afgifte van de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer op het punt van de toelaatbare geluidbelasting met de woning van appellanten rekening is gehouden.

Het bovenstaande doet er evenwel niet aan af dat appellanten, hoewel aan hun woning geen positieve bestemming is toegekend, krachtens de overgangsbepalingen van het plan daarin nog zullen mogen blijven wonen. Het staat ook nog niet vast wanneer de brug zal worden verwezenlijkt.

De Afdeling overweegt dat ook ten aanzien van de wegbestemde woning die nog krachtens overgangsrecht mag worden bewoond, met de hiervoor genoemde VNG-brochure rekening moet worden gehouden. Ook ten aanzien van zulk een woning acht de Afdeling, zoals hierboven reeds overwogen, een afstand van 40 meter niet verenigbaar met de handhaving van een goed woon- en leefklimaat. Het feit dat de brug wellicht pas na enige tijd zal worden verwezenlijkt, doet er volgens de Afdeling dan ook niet aan af dat de woning van appellanten, indien het overslagstation op de bestaande locatie zal worden gehandhaafd, hetzij door minnelijke aankoop, hetzij door onteigening zal moeten worden verworven.

Het beroep van appellanten is in zoverre ongegrond.

2.8. Verweerders dienen op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft het bezwaar van appellanten dat de laad- en loswal van het overslagstation voor huisvuil is voorzien op een strook grond met de bestemming "Openbaar groen";

II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 16 mei 2000, kenmerk RGG/ARB/173887A, voorzover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijven", voorzien van de aanduiding "VOH, verwerking en overslag huishoudelijk afval";

IV. onthoudt goedkeuring aan het onder III. genoemde plandeel;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;

VI. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten;

VIII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. Van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Lauwaars w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002

178-363.