Uitspraak 200101552/1


Volledige tekst

200101552/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

burgemeester en wethouders van Brunssum,
appellanten,

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 6 februari 2001 in het geding tussen:

1. verzoeker sub 1,
2. verzoeker sub 2,

en

appellanten.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2000 hebben appellanten aan “Bouwontwikkeling Jongen b.v.” een bouwvergunning verleend voor het oprichten van 90 woningen, bestaande uit vier woontorens, en een parkeergarage, gelegen op het perceel, Raadhuisstraat/Koutenveld te Brunssum.

Bij besluit van 30 oktober 2000 hebben appellanten de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, krachtens artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften vrijstelling verleend en het besluit van 30 maart 2000 gehandhaafd. Dit besluit en het afwijkende advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften van 24 oktober 2000, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 6 februari 2001, verzonden op 21 februari 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de president) de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van appellanten van 30 maart 2000 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben verzoeker sub 2, bij brief van 3 juli 2001, en verzoeker sub 1, bij brief van 17 juli 2001, een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. P.H. de Jonge, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Verder is daar verzoeker sub 1, vertegenwoordigd door mr. C.J.H. Mijnes-Gijzen, advocaat te Maastricht, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de wet) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn vrijstelling te verlenen van bij het plan aan te geven voorschriften.

2.2. Op het betrokken perceel rust ingevolge de bij het bestemmingsplan “Centrum”, herzien bij het bestemmingsplan “Centrum, 1e herziening” (hierna: het plan), behorende plankaart A de bestemmingen “Gemengde doeleinden” en “Verkeersdoeleinden 2”. Verder is op deze kaart het perceel gearceerd weergegeven.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als gemengde doeleinden aangewezen gronden, voorover hier van belang, bestemd voor woondoeleinden, groenvoorzieningen, parkeerdoeleinden en verkeersdoeleinden. Ingevolge het tweede lid, onder k, van dit artikel, voorzover hier van belang, geldt voor de op plankaart A gearceerd weergegeven gronden dat de parkeervoorzieningen uitsluitend ondergronds, dat wil zeggen onder peil, dienen te worden gerealiseerd. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op plankaart A als verkeersdoeleinden 2 aangewezen gronden bestemd voor parkeren en/of verblijfsgebied en bijbehorende groenvoorzieningen.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het in het plan bepaalde ten aanzien van de plaats van de bestemmingsgrenzen, voorzover de afwijking van geringe aard is en ten aanzien van andere ondergeschikte punten, wanneer dit met het oog op de praktische uitvoering gerechtvaardigd is, respectievelijk indien de aanpassing aan de terreingesteldheid dit noodzakelijk maakt en daardoor geen belangen van derden worden geschaad.

2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik dat zij in dit geval hebben gemaakt van de hun toekomende bevoegdheid als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, niet in strijd is met artikel 15 van de wet.

2.4. Op plankaart A is het bestemmingsvlak waarmee is beoogd aan het betrokken perceel de bestemming “Gemengde doeleinden” toe te kennen, op een onjuiste plaats weergegeven. Daardoor wijkt de plaats van het betreffende bestemmingsvlak gedeeltelijk af van de plaats van het perceel op de kadastrale kaart. Eén en ander heeft ertoe geleid dat op een gedeelte van het perceel, waarop één van de woontorens is voorzien, de bestemming “Verkeersdoeleinden 2” rust. Appellanten hebben daarin aanleiding gezien om met toepassing van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften vrijstelling van het plan te verlenen voorzover op het betrokken perceel de bestemming “Verkeersdoeleinden 2” rust.

2.5. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 2 juni 1994, nos. R03.91.3662 en R03.91.3698 (AB 1994/648), vloeit uit artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet voort dat de in een bestemmingsplan vervatte vrijstellingsregeling er slechts toe kan strekken dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van de planvoorschriften en niet van de op de plankaart weergegeven bestemmingen. Verder is daarin overwogen dat de vrijstellingsregeling evenmin tot effect mag hebben dat de bestemming van de grond wordt gewijzigd.

De bevoegdheid als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften om vrijstelling te verlenen van de plaats van de bestemmingsgrenzen, komt feitelijk neer op een bevoegdheid tot wijziging van de bestemming. Deze vrijstellingsbepaling is dan ook in strijd met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat artikel 11 van de wet voorziet in de mogelijkheid om in een bestemmingsplan een wijzigingsbepaling op te nemen om op evenbedoelde wijze daarvan af te wijken. De omstandigheden dat de onjuiste weergave van het perceel op de plankaart een kennelijke vergissing is en dat de vrijstelling slechts een geringe afwijking van het plan inhoudt die is beoogd om het plan in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid, maken dit niet anders. Derhalve is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat appellanten artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften buiten toepassing hadden moeten laten. Het betoog van appellanten faalt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. P.A. Offers, Leden,

in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. van Angeren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002

313.