Uitspraak 201504239/1/A2


Volledige tekst

201504239/1/A2.
Datum uitspraak: 9 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 april 2015 in zaak nr. 14/4639 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2014 heeft het Faunafonds een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in door veldmuizen aan zijn perceel grasland toegebrachte schade afgewezen.

Bij besluit van 16 september 2014 heeft het Faunafonds het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het Faunafonds heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. I.F.M. Kwint, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en het Faunafonds, vertegenwoordigd door mr. M.C. van der Haar en K. Maasbach, beiden werkzaam bij dat fonds, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge de artikelen 9, 10 en 11 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen, of opzettelijk te verontrusten, en nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van die dieren te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

Ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, is er een Faunafonds, dat tot taak heeft het in de daarvoor in aanmerking komende gevallen verlenen van tegemoetkomingen in geleden schade, aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten.

Ingevolge artikel 84, eerste lid, wordt een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 83, eerste lid, onder b, slechts verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven.

Ingevolge artikel 16e, tweede lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het Besluit vrijstelling) gelden de verboden, bedoeld in artikel 9 tot en met 11 van de Ffw, niet ten aanzien van, onder meer, de veldmuis.

2. Het Faunafonds heeft het verzoek afgewezen, omdat het als beleid voert geen tegemoetkomingen te verlenen in schade veroorzaakt door diersoorten waarvoor een vrijstelling geldt op basis van het Besluit vrijstelling, zoals in dit geval de veldmuis. De reden daarvoor is dat een grondgebruiker als gevolg van die vrijstelling het gehele jaar door alle toegestane middelen mag gebruiken om schade door die diersoorten te voorkomen dan wel te beperken. Het Faunafonds heeft geen aanleiding gezien in dit geval een uitzondering op zijn beleid te maken.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij tot 5 januari 2015 gebruik had kunnen maken van rodenticiden om de schade te voorkomen of te beperken. Volgens hem mocht hij uit verschillende berichten van overheidswege ten tijde van de schade en de daarop volgende periode concluderen dat het buitengebruik daarvan per 1 juli 2014 verboden was.

3.1. [appellant] heeft in bezwaar aangevoerd dat het gebruik van rodenticiden ten tijde van de schade verboden was. Het Faunafonds heeft daarop in het besluit van 16 september 2014 als volgt gereageerd: "ondanks het gegeven dat u geen gebruik kon maken van rodenticiden [biedt] de vrijstelling u meer mogelijkheden om belangrijke schade te voorkomen en te beperken." Volgens het Faunafonds kan ter voorkoming en beperking van schade door veldmuizen onder meer worden gedacht aan vallen, klemmen, het aanbrengen van nestkasten voor roofvogels en uilen die foerageren op de veldmuizen, het onder water zetten van de percelen en regelmatige bodemwerking. Deze maatregelen moeten meteen worden toegepast zodra de eerste tekenen van schade en de schadeveroorzakende dieren worden geconstateerd om verdere uitbreiding van de schade en de muizenplaag te voorkomen en zo de schade te beperken, aldus het Faunafonds.

Uit het voorgaande volgt dat het Faunafonds [appellant] niet heeft tegengeworpen geen gebruik te hebben gemaakt van rodenticiden, maar, evenals hem, ervan uitging dat dit gebruik ten tijde hier van belang was verboden. Dit is ter zitting bij de Afdeling door de gemachtigde van het Faunafonds bevestigd. Ook uit de door [appellant] overgelegde berichtgeving van verschillende instanties kan worden afgeleid dat het gebruik van rodenticiden ten tijde van de schade niet was toegestaan. De rechtbank heeft [appellant] derhalve ten onrechte tegengeworpen dat het gebruik van rodenticiden destijds niet verboden was. Dit leidt, gelet op het navolgende, echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

4. [appellant] betoogt verder dat de veldmuizenplaag van 2014 van een ongekende omvang was en hem grote schade heeft berokkend. Die schade had volgens hem niet kunnen worden voorkomen met de door het Faunafonds genoemde maatregelen. Het Faunafonds heeft bovendien niet duidelijk gemaakt welke concrete maatregelen hij in zijn specifieke situatie had behoren te nemen. Onder deze omstandigheden is het niet redelijk de schade geheel voor zijn rekening te laten komen, aldus [appellant].

4.1. Het Faunafonds komt op grond van artikel 84, eerste lid, van de Ffw beoordelingsruimte toe ten aanzien van de vraag of de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van een belanghebbende behoort te blijven. Het beleid van het Faunafonds om geen tegemoetkomingen te verlenen in schade veroorzaakt door diersoorten waarvoor een vrijstelling geldt op basis van het Besluit vrijstelling, aangezien een grondgebruiker als gevolg van die vrijstelling het gehele jaar door alle toegestane middelen mag gebruiken om schade door die diersoorten te voorkomen dan wel te beperken, is niet onredelijk.

4.2. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] aldus, dat het Faunafonds van dat beleid had moeten afwijken, omdat het in dit bijzondere geval niet mogelijk was de schade te voorkomen of te beperken.

Dit betoog faalt. Het Faunafonds heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, ook gelet op eerdere veldmuizenplagen in de omgeving van het perceel van [appellant], het niet bijzonder is dat veldmuizen grote schade aan grasland toebrengen. Verder is in het beleid rekening gehouden met de omstandigheid dat een grondgebruiker als gevolg van de vrijstelling wordt geacht al het mogelijke te doen om die schade te voorkomen of te beperken. De situatie dat een grondgebruiker al het mogelijke doet en desondanks schade lijdt, is derhalve in beginsel niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid. Nu [appellant] desgevraagd ter zitting heeft medegedeeld in het geheel geen maatregelen te hebben getroffen om de schade te voorkomen of te beperken, heeft het Faunafonds reeds daarom in redelijkheid geen uitzondering op zijn beleid hoeven maken. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat het Faunafonds zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van een agrarisch ondernemer, zoals [appellant], behoort om naar schadevoorkomende of -beperkende maatregelen onderzoek doen.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.

w.g. Koeman w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015

611.