Uitspraak 200105095/1


Volledige tekst

200105095/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 25 september 2001 in het geding tussen:

appellante

en

de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 december 1999 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de staatssecretaris) aan appellante voor het tijdvak 1 juli 1999 tot en met 30 juni 2000 een bedrag van ƒ 1596,-- toegekend voor huursubsidie.

Bij besluit van 18 oktober 2000 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Vervolgens heeft de staatssecretaris de toegekende huursubsidie voor het tijdvak 1 juli 1999 tot en met 30 juni 2000 gewijzigd in ƒ 2988,--.

Bij uitspraak van 25 september 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het door appellante ingestelde beroep voorzover het is gericht tegen het niet tijdig door de staatssecretaris nemen van een beslissing op bezwaar niet ontvankelijk verklaard en het voorzover het is gericht tegen de beslissing op bezwaar van 18 oktober 2000 gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 6 januari 2000. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 12 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 december 2001 heeft de staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.L. Bervoets, ambtenaar ten departemente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Huursubsidiewet (hierna: de HSW), zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar, en voorzover van belang, wordt onder inkomen verstaan, het belastbaar inkomen, bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, over het peiljaar.

Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de HSW, voorzover van belang, kan de minister, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden bij de toepassing van artikel 3, derde lid, bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten.

2.2. Bij de beslissing op bezwaar van 18 oktober 2000 heeft de staatssecretaris op basis van aanvullende gegevens van appellante, toepassing gevend aan artikel 26, voornoemd, bij het toekennen van de huursubsidie over het tijdvak 1 juli 1999 tot 30 juni 2000 het bruto inkomen van appellante over 1998 verminderd met een bedrag van

ƒ 2.960,-, hetgeen, volgens de staatssecretaris, gelijk is aan het minimale drempelbedrag dat de Belastingdienst voor dat jaar hanteert voor uitgaven in verband met bijzondere lasten.

2.3. De rechtbank heeft het niet onredelijk geacht dat de staatssecretaris de hulpbehoevendheidstoeslag, die appellante op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (thans de Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen) ontvangt, bij het inkomen heeft meegeteld en alleen het minimale drempelbedrag voor bijzondere lasten op het inkomen in mindering heeft gebracht. Ook heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van jegens eiseres gewekte verwachtingen of een bestendig beleid van de staatssecretaris in het verleden om de toeslag geheel buiten beschouwing te laten.

2.4. Appellante kan zich hiermee niet verenigen en heeft daartoe aangevoerd dat de staatssecretaris in het verleden steeds de volledige hulpbehoevendheidstoeslag buiten beschouwing heeft gelaten en dat zij er mede gezien het gepubliceerde beleid vanuit mocht gaan dat de toeslag ook nu geheel buiten beschouwing zou blijven en er daarom ook geen noodzaak bestond tot het doen van belastingaangifte. Voorts voert appellante aan dat de rechtbank het karakter van de toeslag heeft miskend.

2.5. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2001, 200002472/1, JSV 2001/82 is de Afdeling evenals de rechtbank van oordeel dat het niet onredelijk is dat de staatssecretaris bij toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 26 HSW alleen het drempelbedrag buiten beschouwing heeft gelaten bij het bepalen van het inkomen. De staatssecretaris stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat anders sprake is van een dubbel voordeel. Immers, enerzijds zou dan door de belastinginspecteur via de aftrek van bijzondere lasten rekening worden gehouden met de kosten van oppas en verzorging, anderzijds zou ook de staatssecretaris bij het vaststellen van de huursubsidie de gehele toeslag buiten beschouwing laten en andermaal met dezelfde kosten rekening houden. Dat in dit geval geen belastingaangifte is gedaan, maakt dit niet anders.

Voorts is ook in hoger beroep niet gebleken van een vaststaand beleid of jegens appellante gewekte verwachtingen dat de gehele hulpbehoevendheidstoeslag niet tot het inkomen zou worden gerekend.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. C. de Gooijer en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002

229-362.